God had die nacht niet bijster goed geslapen. Hij meende dat een lichte overmaat aan wijn gisteravond misschien een van de oorzaken kon zijn. Nu drukte een katerige moeheid Gods wenkbrauwen ter aarde, terwijl hij voort sjokte door de stad. Het was rustig op straat. Zeker in dit gedeelte was het normaal veel drukker. Met een bruuske beweging zette God de kraag van zijn regenjas op. Het waaide. Achter een van de ramen waar Hij langs liep, wenkte een hoertje voorbijgangers. God besteedde er geen aandacht aan. Hij had wel genoeg hoertjes gezien zo door de eeuwen heen. Bovendien moest Hij doorlopen, anders kwam Hij misschien te laat.
Het hinderde God dat Hij zo slecht tegen wijn kon. Wijn was een van de eerste dingen geweest, die Hij schiep na de zondvloed, in de hoop dat dit geestverruimende vocht de mensen zou verbroederen en dat het zo een tweede crisis op aarde zou kunnen voorkomen. Maar door een onvolkomenheid in het recept – of, nog waarschijnlijker, al in de ingrediënten – bleek wijn behalve in een gunstig ook in een ongunstig effect te resulteren: de kater. Daar was God echter pas achter gekomen op de ochtend na de schepping van de wijn. En toen was het uiteraard al te laat. Ook de beoogde verbroedering had hierdoor een bittere nasmaak gekregen.
Zo peinzend in Zijn Almachtigheid liep God langs twee mannen. Twee ‘buitenlandse’ mannen. Een begrip waar God altijd moeite mee had. De mannen leken een kleine worsteling te hebben. (Nog zo’n woord trouwens: worste-ling.) Een van de mannen riep tegen de andere: “You mothafuckin’ asshole! Ik zal je steken!”
De mannen zagen God natuurlijk niet. Ze waren veel met elkaar bezig. Bovendien hulde God zich doorgaans in nevelen. Weer riep de eerste man tegen de andere: “Ik ga je helemaal lek prikken, you mothafuckin’ Charlie you!”
Hierop kromp de andere man ineen en zeeg ter aarde. En God zag dat het goed was. De rust was wedergekeerd in de straat. En rust, daar hield God van. Zeker op zondag. Weliswaar had Hij ooit uitgevaardigd dat het verboden was te doden, maar dit was niet de eerste die dat verbod met voeten trad. En bovendien: he had a job to do. Of, om het anders te zeggen: there was a job tot be done.
Dus ging God verder door de nu toch wel doorzettende miezelregen, om weldra aan te komen bij een kleine brug, die haast helemaal verscholen lag tussen drie oude grachtenpanden. Op de brug stond een man met een touw om zijn nek. Aan dat touw hing een zak. De man – een goed geklede dertiger – stond op het punt om deze zak op te tillen, toen God hem benaderde in de gedaante van rechercheur De Cock. Dit leek Hem wel een vertrouwenwekkend uiterlijk. Vraag niet hoe God wist dat deze man op het punt stond om het recht in eigen hand te nemen: God weet alles. Met opgeheven wijsvinger trad Hij de man tegemoet.
“U weet dat het strafbaar is wat u doet?”
“Een zak optillen?”
“U weet best wat ik bedoel.”
“Ach, man, bemoei je met je eigen zaken!”
Blijkbaar had de man Gods vermomming niet herkend. Deze besloot het daarom over een andere boeg te gooien.
“Kan ik u helpen dan?”
“Nee, dank u. Dit doe ik liever zelf.”
Zo af en toe werd God een beetje moe van mensen. Soms vroeg Hij zich af of het de moeite eigenlijk wel loonde.
“Maar waarom dan?” vroeg Hij de man.
“Dat is een lang verhaal,” antwoordde die.
De man legde de zak neer op de rand van de brug. Iedere buitenstaander zou gedacht hebben dat God aandachtig zat te luisteren, zo goed kon Hij Zijn aandacht lenen. En dat raakte ook de man die het recht in eigen hand had willen nemen. De man begreep nu, dat er wel iemand is die naar je wil luisteren, maar dat je diegene niet moet zoeken. Hij of Zij is er. En je vindt Hem op het moment dat je ophoudt met zoeken. Hij vindt jou. Als Hij tenminste onderweg niet opgehouden wordt door andere dingen.
Deze ontdekking troostte de man zodanig, dat hij God bedankte en zijn weg vervolgde, zodat God alleen overbleef op de brug, met een ruw stuk touw en een zak vol stoeptegels. En hoe zeer God ook van deze kans gebruik had willen maken: Hij wist dat het Hem niet zou verlossen.