Wie niet beter wist zou denken dat de plechtigheid al had plaatsgevonden en dat het feest al in volle gang was. En zo hoort het natuurlijk ook. Alle grote feesten beginnen een dag ervoor. Zelfs in de Goede Week.
Het bisschoppelijk paleis was op Paaszaterdag nooit eerder zo vol bedrijvigheid geweest, zo vol gelach en zo zwanger van nog grotere vreugde. De pilaren in de wanden van de grote eetzaal waren bekleed met gedrapeerde doeken van het fijnste satijn en bezet met honderden rozetten, de dag ervoor gevouwen door de bewoners van het Misericordia. Door de glans van de opgepoetste koperen kroonluchters kwamen de diepe kleuren van de wandfresco’s beter uit dan ooit tevoren. En de dis – een lange, rijkelijk van serviesgoed en zilver voorziene tafel – leek wel omgetoverd tot een bloembed uit het paradijs. Een ware feesttafel. In het midden van de ruimte stond een los staande hoge tafel met daarop de hoorn des overvloeds. Daarachter, tegen de achterwand, wierpen twee prachtige vreugdevuren in grote schalen hun flakkerend licht de ruimte in. Iedereen had – ondanks de onheilspellende deken die alle vrolijkheid bedekte – zijn best gedaan om het feestmaal te doen uitgroeien tot een reusachtig festijn, passend voor een bruiloft van twee geliefden uit de hoogste stand. Voor deze speciale gelegenheid was zelfs een keur van jonge maagden toegelaten tot het paleis, om alle feestgangers tijdens en na het maal te voorzien van wijn en spijzen en al wat de feestvreugde nog verder vergroten kon. De ontvangstvertrekken en de eetzaal hadden een ware metamorfose ondergaan. Hun oorspronkelijke functie was alleen nog te herkennen aan een enkele boekenkast of een crucifix aan de witgekalkte muur boven een deur.
Daar klonken de klokken! Drie klokken, hoog laag en midden. Dan was het huwelijk voltrokken! Buondelmonti en Aldruda Donati in de echt met elkaar verbonden, ondanks het gekonkel en geruzie van hun Guelfische en Ghibellijnse families. Amor vincit.

Tijd verstreek. Talloze met veel zorg en liefde bereide spijzen en tientallen kannen wijn maakten de gelaakte bruiloft tot een feest dat men niet licht zou vergeten. Uiteraard waren Aldruda en Buondelmonti, die elkaar al van kindsbeen af kenden en heimelijk ontmoetten, het gelukkigste van allen. De liefde straalde van hun gezichten af. Welk ander beeld had mij zo’n heerlijk gevoel kunnen bezorgen?
Was ik er niet geweest, dan was alles anders gegaan. Al jaren geleden was door Buondelmonti’s familie beslist dat hij zou trouwen met een meisje uit het geslacht van de Amidei, op die leeftijd zeker geen onaantrekkelijk kind. Zakelijke overeenkomsten en fusies hadden het verdrag al bezegeld voordat het getekend zou worden. Maar dit kon de ware liefde tussen Buondelmonti en Aldruda niet doven. Zij bleven elkaar zien. En toen ik in november van het jaar des Heren 1215 werd benoemd tot bisschop van Florence, meenden zij in mij een rechtvaardig en standvastig man te herkennen. Dus verzochten ze mij enkele maanden later om hen te trouwen, één dag vóór de geplande bruiloft van Buondelmonti met het Amidei-meisje. Ik verklaarde mij bereid om hen te trouwen in de Paasnacht, in de kapel van het bisschoppelijk paleis. Zelfs brak ik daarvoor met de traditie dat de bisschop zelf hoofdcelebrant is tijdens de Paaswake in de Santa Reparato, onder het voorwendsel dat ik aan een rugkwaal lijd. In de zekerheid dat alleen Gods wil op aarde telt, en als gewezen Fransiscaan ervan overtuigd dat Gods liefde het middelpunt van alle waarden vormt, heb ik gekozen voor de liefde.
Hoewel ik wist dat de meeste, vooral Ghibellijnse dus keizerlijk gezinde, families tegen het huwelijk zouden zijn, heb ik Buondelmonti en de schone Aldruda getrouwd voor het oog van God, in de ijdele hoop dat de gemoederen vanzelf zouden bedaren met de jaren. Ach, sukkel die ik was! Ik dacht dat liefde alles was: naastenliefde, zorg, opoffering en versterving. Maar liefde is niets. Liefde is een lege kan die naar believen met tijdelijke belangen kan worden gevuld. In het uur van de waarheid verbergt iedereen zichzelf ongegeneerd in alles wat hij liefde noemde en gebruikt al die grote woorden als schild tegen het aankomende gevaar. Liefde is een sirene; een speeltje van de duivel. Maar ik was jong en ijdel. Ik dacht dat ik kon tornen aan Gods bestel. Ik dacht dat ik de wereld kon veranderen.

Op het moment dat broeder Ignatius mij wegriep van de feestdis had ik nog geen enkel vermoeden van wat mij te wachten stond. Ik dacht dat het wijnvat leeg was en dat er een nieuw aangebroken moest worden of iets dergelijks. Beleefd verontschuldigde ik mij bij de beide gelukkigen, stond op van de tafel, bette mijn mond en liep naar hem toe. Hij scheen in grote vervoering. Wat er aan scheelde, vroeg ik hem. Maar hij aarzelde om het mij te vertellen (ik dacht vanwege de andere feestgangers) en trok mij toen aan de mouw van mijn albe mee de vestibule in. Bij een van de grote pastoriekasten die daar stonden, wees hij mij op een met leer ingebonden boek dat daar opengeslagen lag. Hij had er naar eigen zeggen ‘om even tot rust te komen’ in staan bladeren. Het was een zogenaamde ‘calendrum sanctioris’: zo’n boek waarin alle heilige vermeld staan, geordend op hun sterfdatum. Ik vroeg broeder Ignatius waarom hij mij daarvoor uit het feestgedruis gehaald had.
“Vergeef me, excellentie, maar ik heb uw naam gevonden”, was zijn antwoord.
Daarop bekeek ik het boek beter. Al sinds mijn diakenwijding was ik op zoek naar mijn naam. Dat wil zeggen: naar de heilige of bijbelse figuur naar wie ik vernoemd ben. Opgegroeid als weeskind had niemand zich ooit afgevraagd van welke bizarre heilige de naam afkomstig was die men mij bij mijn te-vondeling-legging meegegeven had, samen met een aanzienlijk geldbedrag: Wezel.
Als priester had ik mij altijd Wezelianus genoemd, in de hoop en veronderstelling dat er een dergelijke heilige moest bestaan. Maar niemand had mij ooit daadwerkelijk een heilige met die naam kunnen aanwijzen. In stilte had ik al geaccepteerd dat mijn naam in werkelijkheid een andere afkomst gehad moet hebben.
“Hier, excellentie, rechts op de eh… veertiende regel van boven, of zoiets.”
Het boek was zo oud, dat het haast in stof uiteenviel. Maar ik volgde broeder Ignatius’ gekromde vinger en las: “6 april: St. Wezelius. Werd op gruwelijke wijze ter dood gebracht vanwege zijn voltrekking van een maatschappelijk ongewenst huwelijk, waardoor hij de veroorzaker werd van een eeuwenlange familietwist.”

Wezelius. Ik huiverde. Een koude rilling langs de achterkant van mijn bovenarmen tot hoog in mijn nek. Zes april. Dat was vandaag! Vandaag was de zesde van april. Vader Ignatius keek me bezorgd in de ogen. Maar ik draaide van hem weg alsof het me nu niet interesseerde.
“Dank je, broeder Ignatius. Maar ik moet nu gaan. Mijn gasten wachten. Maakt u zich geen zorgen. Maakt u zich vooral geen zorgen. Het is puur toeval.”
Terwijl ik terug liep naar de eetzaal en voorwendde even in gedachten verzonken te zijn, trachtte ik het aanhoudende geklop in mijn oren te negeren en een feestelijke glimlach te trekken. Het was tenslotte een feestdag vandaag. En die wilde ik niet laten bederven door zo’n simpel verhaaltje in een obscuur oud boek over een heilige met dezelfde naam als ik, waarvan nog niet eens helder was of dat waar was of niet. Ik probeerde mezelf weer wat op te peppen en het zoveel mogelijk van me af te zetten. Broeder Ignatius was ook altijd zo snel geëmotioneerd! En wie weet had ik het wel verkeerd gelezen, dacht ik. Een mens leest vaker precies wat hij verwacht te zullen lezen, terwijl er soms iets heel anders staat. Duizenden schrijffouten worden eeuw in eeuw uit over het hoofd gezien.
Al snel was ik het hele geval vergeten en feestte ik weer mee met de rest. Want drinken, dat kon ik. Wild gebarend vertelde ik sterke verhalen uit mijn seminariumtijd en iemand – een jonge monnik met donkere krullen – versprak zich in zijn dronkenschap over een getrouwde vrouw die wij allemaal kenden, met wie hij blijkbaar regelmatig van bil ging wanneer ze bij hem ter biecht kwam. Het gezelschap werd euforisch. Ik was blij dat er geen burgers bij waren. Behalve Buondelmonti en Aldruda dan, maar die hadden voornamelijk aandacht voor elkaar. En dat viel te begrijpen. Ze hadden elkaar voorheen alleen heimelijk kunnen ontmoeten. Nu konden ze voor de aller eerste keer in het openbaar hun liefde voor elkaar tonen.

Het moet al tegen een uur of twaalf ’s nachts geweest zijn. Iedereen was behoorlijk aangeschoten. Een aantal van de feestvierders was zelfs al naar bed gekropen. Maar niemand had de klokken van de Santa Reparata nog horen luiden, toen een van mijn wachten de eetzaal binnenviel als een wildeman, met het ontstellende bericht dat de troepen van de Amidei voor de poorten van het bisschoppelijk paleis stonden. Welk een schande! Onder de leiders van het canaille meende men zelfs een Lamberti te herkennen! Beledigd als de Amidei waren vanwege de openlijke afwijzing van hun dochter, zus, nicht of acternicht, hadden zij besloten wraak te nemen en riepen ze om het hoofd van Buondelmonti.
Nu kijk ik daar anders tegenaan. Ik begrijp nu wel waarom het gegaan is zoals het ging. Maar toen werden we enorm overvallen door wat er gebeurde. Wij schrokken ons een ongeluk. Iedereen was in paniek. Vooral Buondelmonte en Aldruda natuurlijk. Men sprong op van tafel, klampte elkaar aan, of wendde in alcoholische overmoed voor als enige het hoofd koel te houden en gaf anderen aanwijzingen over hoe ze zich zouden moeten gedragen. Weer anderen wanhoopten alleen en sloegen klagend hun polsen tegen het hoofd. Ik was zelf op slag nuchter bij het horen van die angstwekkende mededeling en dacht nog maar aan één ding: tegen iedere prijs wilde ik een gruwelijke moord op de nog zo jonge Buondelmonti voorkomen.
Vastberaden maande ik de wacht aan om alle versterking op te roepen die hij had en om stand te houden tot ik een teken zou geven dat de onderhandelingen zouden beginnen. Toen nam ik de twee geliefden bij de hand en trok hen mee naar mijn privé-vertrekken. Daar dacht ik dat ze voorlopig het veiligste zouden zijn. Ze waren enorm in paniek, nu hun prille geluk zo wreed ten einde gebracht dreigde te worden. Maar ik stelde hen gerust; troostte de beiden als een vader en verzekerde hen dat het bisschoppelijk paleis de sterkste burcht van Florence was – sterker nog dan het Palazzo Uberti – en dat ze hier zeker veilig zouden zijn voor het brute geweld van de Amidei. De schone Aldruda barstte daarop in tranen uit. Maar ik troonde hen nog verder mee, terwijl ik voortdurend sussende woorden fluisterde. Achter ons brak een hels kabaal uit, waaruit ik moest afleiden dat mijn wacht toch geen stand had kunnen houden en dat de soldaten van de Amidei het paleis al waren binnengedrongen. Zonder erbij na te denken vloekte ik en vervloekte ik de lange gewaden die ik droeg en die mij het rennen belemmerden.

Het was mijn plan om met de pasgetrouwden de torazzo in te vluchten. Daar zouden zij het langste verborgen kunnen blijven en misschien zelfs kunnen ontsnappen. Boven in de toren zat een versterkte, metalen deur. Wanneer je die opende kwam je uit op een houten brug, die naar de torazzo van een Guelfisch woonhuis achter het paleis leidde, waar men pauselijk gezind was. De sleutel van die deur bewaarde ik altijd onder mijn kleding, samen met een aantal andere belangrijke sleutels. Al rennende vertelde ik Buondelmonti hijgend mijn plan en overhandigde hem de sleutelbos. Ik meende dat hij mij begrepen had, nu hij zijn pas nog meer versnelde. Aldruda en ik hadden moeite om hem bij te houden.
Achter ons dreigde het gevaar steeds dichter. Hout kraakte, serviesgoed brak stuk op de vloer. Het gejoel van de soldaten werd steeds luider. Het was alsof de dood zelf ons achterna zat; huilend en grommend en roekeloos omver maaiend alles wat hem voor de voeten kwam. Onzichtbaar joeg hij ons op als een hond zijn prooi.
Inmiddels hadden wij de eerste treden van de torazzo beklommen. Zowel Aldruda als ik werden bij het vluchten niet alleen gehinderd door de gladheid van de vochtige stenen, maar ook doordat wij onze kleding hoog moesten houden en daardoor geen armen over hadden om de wanden van de toren op afstand te houden.
Het leek even alsof niemand ons volgde. Wel hoorden we afgrijselijk geschreeuw en lawaai beneden ons. Even hield ik stil om een kruis te slaan. Als daar beneden nu een slachtpartij aan de gang was, dan was ik één van de veroorzakers geweest.
Maar het geschreeuw kwam dichterbij. Vóór mij holden Buondelmonti en Aldruda de trap op voor hun leven. Ik kon het geklik van hun schoenen op de stenen treden horen en zag boven mij, aan de andere kant van het trapgat, het gestommel van hun voeten. Ik gilde naar Buondelmonti, maar hij noch Aldruda gaf antwoord. Onder mij hoorde ik hoe de soldaten van de Amidei nu met wapengekletter de torazzo binnen stormden. Ik had beter mijn mond kunnen houden. Vlug hervatte ik mijn ijltocht naar boven. Mijn kloppend bloed sloeg vlammen voor mijn ogen. Toen, als een donderslag, klonk boven mij een ijselijke schreeuw, direct gevolgd door een tweede. Mijn adem stokte in mijn keel. In een val als van een kanonskogel denderde een menselijke prop kleren langs mij heen door het trapgat naar beneden. Buondelmonti en Aldruda!
Verstijfd van verbijstering en afschuw klampte ik mij vast aan de koude stenen van de torazzomuur. Vlak onder me dook op dat moment al het hoofd van een soldaat op. Maar ik kon me niet verroeren. De gruwel had me aan de grond genageld. Honderd-en-één gedachten flitsten door mijn hoofd in hooguit één of twee seconden.

Buondelmonti en Aldruda! En Buondelmonti had de sleutel. Nu was alles over. En waarvoor was het allemaal geweest? Alleen voor de liefde. Waren ze gevallen? Uitgegleden op de vochtige treden en in de diepte gestort? Of waren ze gesprongen in elkanders armen, om hun lot te bedwingen? Een liefde tot voorbij de dood? Dat was pas een heldendaad! Amor vincit.
Maar in datzelfde ogenblik begreep ik ook dat mijn laatste uur nu geslagen had. Dit zouden de Amidei me niet vergeven. Nu zou ik zeker ten prooi vallen aan hun wraaklust. Ze zouden me gevangennemen en op brute wijze martelen en… Oh, God! 6 april! De heilige Wezelius op gruwelijke wijze ter dood gebracht! Het boek van broeder Ignatius!
Onder de scherpe blik van de soldaat en onder dreiging van diens zwaard zette ik voorzichtig één voet vooruit en boog me naar het trapgat. Ik moest de muur wel loslaten. Maar de soldaat hield het scherp van zijn zwaard voor mijn neus, alsof hij mij er op die manier van kon weerhouden om te springen. Toch was hij het niet die mij ervan weerhield. Het was de duizelingwekkende diepte. Het was mijn eigen angst. Die vervloekte torazzo’s ook! Ik wenste dat ze allemaal met de grond gelijk gemaakt zouden worden en dat ze nooit meer uit hun van twist doorweekte as zouden herrijzen. Ik durfde niet. Ik durfde niet te springen. Maar zou ik niet springen, dan wachtte mij vrijwel zeker een wrede marteldood.

Ook andere soldaten naderden nu, hoorde ik. Ik slaakte een luide kreet uit volle borst om niet te vloeken en smeekte, smeekte de eerste soldaat om mij te helpen en mij te bewaren voor de marteldood. Had ik die dan verdiend? Hij bespiedde mij wantrouwig. Ik smeekte hem opnieuw om mij te redden. Dan maar geen held, dan maar geen heilige, dan maar geen martelaar. Kon hij niet – om mij te sparen voor een veel gruwzamere dood – mij van het hoofd beroven met één enkele slag, onder het voorwendsel dat ik hem anders ontsnapt was? Nu, nu de rest nog niet boven was? Had ik tenslotte niet heel mijn leven enkel uit naam van God en de liefde gehandeld? Kon hij het dan met zijn geweten verkroppen (en ooit in het aangezicht van God) dat hij mij de marteldood niet bespaard had? Op dat ene moment in zijn leven dat hij daartoe bij machte was? Ik knielde voor hem neer, zo goed als dat ging op de trap, legde mijn hoofd voor zijn voeten. Wie weet wat mij te wachten zou staan. Levende verbranding, vierendeling, kruisiging… Kon hij niet? Met één zekere houw?
Van beneden hoorde ik nog het woedende gebrul om de ‘schoft die ontkomen zou zijn’ en op wiens hoofd nu een prijs zou komen te staan. Het was Mosca die het riep. Ik herkende zijn stem. Hoe kon ik weten dat hij Buondelmonti bedoelde, die inmiddels via de houten brug ontsnapt was? Samen met een enigszins ontklede Aldruda?
Op dat moment bekroop mij vanuit de diepste krochten van de duivel een misselijk gevoel, terwijl mijn ledematen in het luchtledige leken te tasten, De stenen treden sloegen tegen mijn borst en het leven spoelde uit mijn lichaam, dat weeïg werd en naar, als wijn uit een doorkliefde wijnzak. Dit was het begin van een geschiedenis. Maar zonder mij.