Het was donker toen. Aardedonker, dat weet ik nog. En koud, want ik had mijn handen in mijn zakken en mijn hals diep in de kraag van mijn jas gestoken. Ik snotterde. Van kou moet ik altijd snotteren. Zo liep ik over straat.
Ik was beland in een van die delen van de stad waar ’s avonds na twaalven geen auto’s meer rijden. Ook geen politieauto’s. Een van die delen waar je een zijsteeg inslaat als je wel nog het geluid van levende zielen ontwaart. Maar bang was ik niet. Ik had het alleen koud. Ik kon mijn eigen adem zien. De straat was glibberig. Zeker een uur of langer moet ik door die kleine straatjes geslenterd hebben, toen ik plotseling een kleine pub zag die nog open was. Het lichtschijnsel had mijn aandacht getrokken en ik was er naartoe gelopen. Ik besloot naar binnen te gaan.
Een trapje naar beneden leidde naar een houten deur. Toen ik die opende, trof mij het eerst de overweldigende deken van warmte die me in het gezicht sloeg. Daarna de dichte mist van rook daar binnen. Op de achtergrond werd wat accordeonmuziek gedraaid, maar verder was het er opvallend stil. Een man of twintig zaten her en der door het café verspreid te drinken, maar niemand sprak een woord.
Ik besloot aan een leeg tafeltje in een hoek van het café te gaan zitten. Mijn jas hing ik over de rugleuning van een van de stoelen. Ik blies in mijn handen. Hier was het tenminste behaaglijk. Toen ging ik zitten, zocht mijn shag in de binnenzak van mijn jas en begon een sigaret te rollen. Het zal nog geen twee minuten geweest zijn dat ik daar zo zat: ik likte juist aan mijn vloeitje, toen ineens de barkeeper naast mijn tafeltje stond, met een dienblad in zijn hand. Hij pakte een glas whisky van het blad en zette dat voor mij op tafel neer. Zwijgend. Zwijgend draaide hij zich ook weer om en liep terug naar de bar. Toen had ik natuurlijk al door moeten hebben dat er iets niet klopte. Maar ik dacht: dat zal hier wel zo het gebruik zijn. De eerste is van het huis, of zoiets. Niets was minder waar.
Ik was nog steeds koud van binnen. Dus wat doe je dan? Je giet die whisky in één teug achterover. Daarin ben ik niet anders dan anderen. Maar de warmte was nog niet eens helemaal doorgetrokken naar mijn ledematen, of de hele handeling herhaalde zich. Weer zette de barkeeper mij zwijgend een vol glas whisky voor. Dat vond ik toch wel vreemd. Ik keek rond, om te zien of ik de enige was die hier gratis whisky aangeboden kreeg, of dat misschien iedereen op die manier werd voorzien. Maar ik zag de barman naar geen enkel ander tafeltje toe lopen. De andere gasten zaten rustig te drinken. Wanneer ze een vol glas wilden, dan liepen ze naar de toog, bestelden daar en betaalden zelfs, zoals ik zag. Waarom werd er voor mij dan een uitzondering gemaakt? Wat een vreemd soort gastvrijheid, om niet-stamgasten te voorzien van gratis drank! Toch werd ik nog niet achterdochtig. Zelfs niet na het vierde glas whisky dat mij op die manier werd voorgezet. Het was goeie whisky; dat moet ik erbij zeggen. En eigenlijk was ik dat niet meer gewend. De cafés waar ik normaal zit, schenken alleen maar goedkope rotzooi.

Inmiddels had ik mij wel voorgenomen om de eerstvolgende keer dat de barman aan mijn tafeltje zou staan, hem te vragen van wie (en vooral waarom) ik die drank aangeboden kreeg. Ik had al zitten bedenken hoe ik het precies zou vragen. Welke zinnen ik zou gebruiken. Welke woorden. Nog nooit eerder had ik zoiets meegemaakt. In geen van de cafés waar ik normaal vertoefde was dit het gebruik. En om eerlijk te zijn: ik vond het misschien vreemd, maar niet vervelend. Toch zou ik graag weten wie dan mijn drank eigenlijk betaalde.
Ik dronk mijn glas weer leeg en wachtte tot de barman zou komen. Ondertussen rolde ik nog een sigaret. Ik stak mijn sigaret aan. Ik wachtte. De barkeeper kwam niet. Dit was mogelijk nog vreemder. Ik keek nog eens naar waar hij stond, maar hij poleerde in alle rust de glazen. Ik begreep er helemaal niets meer van. Waarom zet een barkeeper je vier keer een gratis glas whisky voor en dan ineens niet meer? Hier leek iedere logica te ontbreken. Nog eens staarde ik in zijn richting. Hij zag mij wel, maar verroerde zich niet. Uiteindelijk stond ik op en liep naar de toog. Ik moest het weten. Tussen twee lege krukken wurmde ik mij tegen de bar en probeerde nogmaals zijn aandacht te trekken. Toen hij recht voor me stond, keek ik hem aan en sprak de woorden die ik in mijn hoofd al tientallen keren had gewogen uit:
“U heeft mij zojuist vier gratis whisky voorgezet…”
Dat waren exact de woorden. Ik hoorde mijn eigen stem. Ik hoorde hem veel harder dan ik verwacht had, misschien omdat het verder zo stil was in deze kroeg. De barkeeper keek mij alleen maar aan. Hij zei niets terug. Hij bleef me alleen in de ogen kijken. Maar vooral zweeg hij. Nooit daarna heb ik een man zo zien zwijgen. Ook de andere mannen aan de bar, natuurlijk opgeschrikt door het geluid van mijn stem, keken me allemaal aan. Eigenlijk staarden ze meer. Ik keek om. Alle gasten van het café keken naar mij. Niemand zei een woord, maar iedereen staarde mij aan. Alsof ik een geheime zwijg-code verbroken had. Ik voelde me steeds minder op mijn gemak. Wat kon ik doen? Als in een roes liep ik naar mijn tafeltje terug. Iedereen bleef staren naar de plek waar ik gestaan en gesproken had. Ik had absoluut iets verkeerds gedaan. Dat was wel zeker.
Ik ging zitten. Om mijn ongemakkelijke gevoel te verbergen, begon ik opnieuw een sigaret te rollen. Ingespannen tuurde ik naar het vloeitje in mijn handen, dat er steeds verkreukelder uit begon te zien. Precies op het moment dat ik de dichtgerolde peuk naar mijn mond bracht om hem dicht te likken, ging de deur van het café open. Ik zag dat niemand meer naar mij keek. En geen wonder.
Heel even leek het nog een man, die binnenkwam, maar toen ze de capuchon van haar hoofd af gooide, zagen we dat het een vrouw was. En wat voor een vrouw! Ze deed me denken aan iemand, maar het viel me niet in aan wie. In ieder geval had ze prachtig haar. Lang, golvend, kastanjebruin haar. Heel vol. Heel dik. Ze maakte haar jas los en schudde haar haar. Als een deken was het. Alsof je erop zou kunnen gaan liggen. Je er in verstoppen. Maar het merkwaardigste was, dat ze daar niet bleef staan. Ze liep vastberaden en zonder enige twijfel in mijn richting. Kende ik haar? Ze deed me wel echt aan iemand denken. Maar wie? In een rechte lijn liep ze naar mijn tafeltje en bleef daar vlak bij mij staan. Of die stoel nog vrij was? Ja, natuurlijk was die nog vrij. Verder stelde ze zichzelf niet voor. Had ik haar moeten herkennen? Ik groef in mijn geheugen, waar honderden avonden begraven lagen onder de gistdroesem van Belgische bieren. Nee, ik kon me absoluut niet meer herinneren haar eerder ontmoet te hebben. Dat haar. Dat was me dan eerder gegarandeerd opgevallen. Dat zou ik mij zeker herinneren. Ik kon toen nog niet weten dat ik haar onmogelijk eerder ontmoet kon hebben.
We zaten niet lang tegenover elkaar of de barman kwam opnieuw en zette voor ieder van ons een nieuw glas whisky neer. Met een ijsblokje, in dit geval. Na de vorige keer durfde ik nu natuurlijk niets te vragen. En eigenlijk had ik inmiddels genoeg gehad. Maar op de een of andere manier voelde ik me verplicht om het leeg te drinken. Ik besloot er aan te nippen en er zodoende zo lang mogelijk over te doen. Er ging een kleine golf van blijdschap door me heen toen ze me aansprak. De stilte moest gewoon doorbroken worden. En ik had zelf geen idee wat ik zeggen of vragen moest. Ze praatte heel zacht. Een milde, warme stem had ze.

“Ben je zenuwachtig?”
Ik begreep haar niet.
“Hoe bedoel je?” zei ik.
“Of je zenuwachtig bent. Je ziet er nerveus uit. Je handen trillen.”
Ik keek naar mijn handen. Ze trilden inderdaad. Ik probeerde ze stil te houden, maar dat lukte niet.
“Je hebt gelijk,” zei ik half lacherig. “Ik… ik weet niet hoe het komt. Het zal van de whisky zijn.”
Ze lachte.
“Je bent zenuwachtig.
“Waarvoor zou ik zenuwachtig zijn?”
Ik begreep niet waar ze op aanstuurde. Waarvoor zou ik zenuwachtig moeten zijn? Omdat er een mooie vrouw aan mijn tafeltje ging zitten? Dat was echt wel meer gebeurd. En niet zelden had het gesprek nog een staartje gehad. Ik kwam dan misschien van het platteland, maar daarom was ik niet wereldvreemd. Ik had echt wel meer van de wereld gezien dan het dorp waar ik geboren was.
“Ik heet trouwens Lililth. Wil je een sigaret?”
Ze hield me een pakje Stuyvesant voor. Die had ik nog nooit afgeslagen. Ik rook geen shag omdat ik het rollen zo leuk vind.
“Graag. Dankjewel. Ik heet Bart.”
Mijn handen trilden zo erg dat ik mijn aansteker niet aan kreeg. Toen zij mij een vuurtje voorhield, had ik moeite om het uiteinde van mijn peuk in de vlam te houden.
“Je bent hier nog nooit geweest, he?”
“Nee,” zei ik, en kuchte.
“Het is niet erg dat je zenuwachtig bent. Dat zijn ze allemaal; stuk voor stuk. Ik heb ze zien komen en gaan. Sommigen iets meer een stuk dan anderen. Allemaal zijn ze zenuwachtig van tevoren. En dat terwijl het toch eigenlijk niets voorstelt. Jij ziet er uit als een gezonde, intelligente jongen. Je hebt echt niets te vrezen. Waarom zou jij het niet aankunnen? Zo velen zijn je voorgegaan. En bijna allemaal hebben ze het overleefd. Waarom jij niet. Je hoeft echt niet bang te zijn.”
“Bang waarvoor?” sprak ik met zachte, gebroken stem. Ik durfde niet hardop te spreken.
“Waarvoor zou ik bang moeten zijn?”
“Precies,” sprak de vrouw, “waarvoor zou je bang moeten zijn?”