De man in de leunstoel (eerder gepubliceerd in Op de kaart)
Bèr Tilmans zat in de grote leunstoel en wachtte. Hij zag een vlek op de manchet van zijn overhemd. Met een beetje spuug aan zijn vinger probeerde hij of hij het weg kon wrijven. Zijn speeksel kleurde de stof iets donkerder, maar de vlek bleef zitten waar hij zat. Omdat de avond inviel en de kleuren vergrijsden, besloot hij een lichtje aan te knippen. Zonder op te staan kon hij met gestrekte rechterarm juist bij het snoerschakelaartje van de tafellamp naast hem. Het deed wel zeer aan zijn schouder, maar het lukte net. Het aanzwellende gele licht reflecteerde in de neus van zijn schoen. Moe keek hij de kamer rond. Zijn blik dwaalde langs de zware gordijnen, de lange mahoniehouten eetkamertafel, de haard en de boekenkasten op het wiegende ritme van de muziek.
Hij had gezocht in heel het land, in bossen en parken, langs uiterwaarden en in polders, naar een goede plek om een zware last te laten zinken in een modderige poel.
Hij had getracht het uit te schreeuwen, zo hard dat iedereen het horen zou. Maar zijn tanden leken losse kiezels in zijn mond en de wind blies de kreten terug in zijn gezicht.
Hij had zijn ogen zo stevig dichtgeknepen, dat ieder ander er al lang tranen uit had geperst. Maar bij hem kwam er geen druppel: niet eens een heel klein beetje vocht. Hij kon het niet helpen. Al beet hij een stuk van zijn tong af: zijn hart was diepgevroren; geen gevoel viel te smelten. Hij had het geprobeerd. Het deed verschrikkelijk zeer. Een tintelende, brandende pijn. Porie voor porie gleed zijn tong in een bad van overvloedig speeksel tussen zijn klemmende voortanden uit, keer op keer. Het was niet te doen. En het hielp niet.
Hij had geprobeerd om zich te verschuilen waar anderen liever wegblijven. Maar het wist hem te vinden. Het kende geen angst. Hij ook niet meer, trouwens. Angst is voor mensen die nooit oog in oog hebben gestaan met het kwaad. Hooguit kunnen ze eraan hebben geroken. Hij had het niet geroken: hij stonk ernaar. Geen au de toilette was sterk genoeg om het te verbloemen. Het zat in zijn haar, het kwam van zijn voeten en uit zijn oksels. Zijn eigen adem rook alsof hij dode vogeltjes gegeten had.
Hij had geprobeerd om ver weg te gaan. Maar het reisde overal met hem mee naartoe. Het zat op zijn rug. Het klemde zich vast aan zijn nek, zodat het zijn keel dichtkneep. Het hing aan de lellen van zijn oren.
Hij had geprobeerd om zichzelf dan maar van het leven te beroven. In de garage. Zijn kleren waren doorweekt geweest met benzine en hij had de aansteker in zijn hand gehad: toen nog zo ver mogelijk van hem af. Zijn vrouw had het hem belet. En hij kon zijn vrouw niet tegenspreken. Ze had de deur weer achter zich gesloten toen ze hem liet staan.
Twee zware mannenstemmen duelleerden met Italiaanse woorden, alsof ze naspeelden wat er gebeurd was. ‘Forza del Destina 3’ gaf de display van de luxe hifi-installatie aan. In een soort van windstilte weende nu een vrouw.
Bèr Tilmans zat in de grote leunstoel en wachtte tot ook deze stem zou gaan wiegen. De cd zat er al in toen hij de installatie aanzette. Hij draaide thuis nooit klassieke muziek. Zijn vrouw zou het meteen hebben uitgezet.
Op een avond stond hij binnen noch buiten, terwijl het blauwe en oranje licht zich terugtrok van zijn gezicht, om het over te laten aan de nacht. Hoewel het een zwoele dag was geweest, beet de wind koud in zijn slapen en in zijn hals. Nog geen uur daarvoor leek het een avond als alle andere. Maar dat was nu voorgoed voorbij.
Vanaf dat moment voelde hij geen pijn meer als hij zich stootte, of als hij zich in de vingers sneed. Hij zou met de kettingzaag uit de schuur zijn voet van zijn been kunnen halen zonder met zijn ogen te knipperen. Maar waarom zou hij? Wat schoot hij ermee op?
In boeken die zijn vrouw per ongeluk liet liggen aan zijn kant van het bed had hij gelezen over vaders die zich manhaftig verweerden tegen de wraakgevoelens die hun transen belaagden. Als er niemand is om je wraak op te botvieren, moet je ze binnenhouden. En wraak laat zich slecht bewaren. Het is een gevaarlijk goedje, dat zonodig aan je eigen vlees gaat teren, tot het je volledig heeft uitgebeend. Beter is het, om het kwaad niet toe te laten.
Hij had gelezen hoe vaders hun burchten versterkten met warme herinneringen. Juist het goede dat ze verloren hadden, haalden ze terug als fakkels van hoop in de duisternis. Zo bleken ze in staat om de daders als mens te vergeven. Hun dochters kregen ze er niet door terug. Maar het hield wel de waarden overeind, die zij hun kinderen wilden meegeven toen die nog leefden. Hun vergeving werd een glanzend schild tegen het kwaad dat de mensheid belaagt.
Hij had geprobeerd een schild op te heffen, zoals zij. Maar zijn handen bleken lege vuisten, zijn knokkels wit van het knijpen. Hij was niet zoals zij. Hij had zijn dochter nooit gekust. Eerst was hij veel niet thuis geweest; later leek het hem telkens ongepast.
Het was al erg lang geleden, had Harry gezegd. Hij had weer eens teveel gedronken. Zijn ogen waren griezelig groot.
Harry en hij kenden elkaar nog van uitzending. Harry was zijn meerdere, maar dat maakte niet veel uit. Als je samen gezien had wat Harry en hij hadden gezien, dan schiep dat een band die niet meer kan worden verbroken. Door niets of niemand. Harry had zijn leven gered. Hij had er zijn eigen leven voor geriskeerd. Sinds die intensieve gezamenlijke ervaring zagen ze elkaar regelmatig, zeker na Harry’s scheiding. Hij woonde vlakbij.
Het was vast al verjaard, had Harry gezegd. En het was een ongeluk, dat sowieso. “Bèr, jij bent mijn ‘buddy’… Wij zijn toch maatjes…” had hij gezegd. “Weet je nog, van toen en toen? En weet je nog van die granaat die nog geen tien meter naast ons ontplofte? Zo spoken de beelden van dat ongeluk ook nog steeds door mijn hoofd. Daarom sliep ik op uitzending al altijd zo slecht. Ik slaap altijd slecht. Ik zou eeuwig willen slapen. Ik begreep pas veel later dat het jouw dochter geweest moet zijn. Sindsdien komt alles terug, telkens als ik jouw ogen zie.”
Hij zei ‘dolter’ omdat zijn tong te dik geworden was voor de woorden die hij ermee wilde uiten. “Ik vraag mij wel eens af wat er gebeurd zou zijn als ik niet was doorgereden. Dan hadden wij elkaar waarschijnlijk nooit ontmoet.”
Bèr Tilmans zat in de grote leunstoel en wachtte. Het belangrijkste dat in zijn leven voorbij was gekomen had hij nooit kunnen vangen. Al het andere viel na verloop van tijd uiteen in stof. Je kon wel proberen om het bij elkaar te houden, maar het plakte niet meer en het gleed geleidelijk tussen je vingers weg. Hij wachtte tot ze hem zouden vinden, Harry en hem. Hij zou verantwoordelijkheid dragen voor wat hij gedaan had. Waarom niet? Wat hield hem hier?
Opnieuw gleed zijn blik door de woonkamer van Harry’s huis, wiegend maar rustig, als een blad op een briesje. In tientallen jaren had hij zich nooit zo rustig gevoeld. Een dikke traan kletste koud op de rug van zijn hand. Hij had bewezen dat hij een man was. En een vader voor zijn dochter, uiteindelijk. Hij had zich opgeofferd voor haar. Lelijke gordijnen, duur meubilair, waar diende het toe? Hij zou tevreden zijn met wat hij kreeg. Van het bijzettafeltje naast hem pakte Bèr een glas whisky en hield het voor zich uit. “Nog één keer dan, Harry!” Toen nam hij een slok. De man in de leunstoel tegenover hem zei niets. Er druppelde vocht van zijn broekspijpen.