De jongen Hans woonde op de tweede etage van een oud huis in de binnenstad van Amsterdam. Als hij door zijn raam naar buiten keek, zag hij de beurs van Berlage. Onder zijn bovenwoning, op de begane grond, was een souvenirwinkeltje.
Toen Hans die morgen in de tram stapte om naar zijn werk te gaan, voelde hij zich net als iedere andere gewone dag. Hij was die morgen wakker geworden van zijn wekkerradio, was opgestaan, had thee gezet, twee sneden brood gegeten, had zich gedoucht en aangekleed en was om half negen het huis uit gegaan, over de steile trap naar beneden. Nu stapte hij in de tram. Hij ging zitten op het eerste bankje na de grote ronde schijf waar de tram scharniert. Voor hem zat een oude joodse man met een baard te slapen. Verder naar voren zaten twee dametjes te kletsen over iemand die ze kenden. Daarnaast zat zwijgend een meisje van een jaar of twintig dromerig naar buiten te staren. Als ze daar iets zag tenminste, want ze had een pony tot aan het puntje van haar neus. Haar innerlijke afzijdigheid van de wereld intrigeerde hem. Ze had een mooie hals.
Het zag er naar uit, dat het ieder ogenblik kon gaan regenen. Hans voelde zich zelf een beetje mat. Alles was zo onbelangrijk de laatste tijd. Hij kon zich niet aan de indruk onttrekken, dat hij de dingen vroeger veel sterker gevoeld had. Alsof alles vroeger veel indringender en sterker geweest was.
Toen Hans nog op de lagere school zat, was hij ooit huiswerk gaan maken bij een vriendinnetje van hem, waar hij heimelijk hopeloos verliefd op was. Dat laatste had zij nooit geweten, daar was hij zeker van. In die tijd zou hij er alles voor gedaan hebben om zijn gevoelens voor het vrouwelijk geslacht verborgen te houden. De intensiteit van die gevoelens beangstigde hem. Als hij de stop van die fles gehaald zou hebben… Wat zou er dan gebeurd zijn? De gevolgen waren voor een jongen van zijn leeftijd toen niet te overzien. Het vriendinnetje en hij waren kameraadjes geweest. Ze hadden samen hutten gebouwd in het bos en kikkers gevangen in de sloot bij het kapelletje.
Maar die middag hadden ze naast elkaar op de grond gelegen, languit op hun buik, de schriften geopend voor zich. En hij had gevoeld. Gevoeld, zo duidelijk dat hij het nu nog kon voelen als hij zijn ogen sloot: de warmte van haar lichaam. Door zijn jongensoverhemd en door haar wollen trui, die naar de zomer rook, heen had hij gevoeld. Met erotiek had dat nog niets te maken gehad. Hij wist toen nog niet eens wat het woord betekende. Het was enkel warmte geweest. Haar warmte. Nooit meer daarna had hij zo sterk de warmte van een lichaam gevoeld als toen, toen er eigenlijk zo veel tussen zat. Geen naaktheid had ooit die nabijheid terug kunnen brengen.
Nu regende het. Hans stond op en stapte uit. De dunne druppels striemden koud op zijn gezicht. Hij ritste zijn jas dicht. Als je Amsterdam in kleuren zou moeten samenvatten, dan zou je moeten zeggen: Amsterdam is bruin en grijs. Hier kwamen alle kleuren van de wereld bijeen, inclusief zwart en wit. En wat blijkt? Als je alle kleuren van de wereld in één grote tolerante pot gooit, dan blijft er niet meer over dan een saaie grauwe massa en een meeuw die op een voorbij rijdende Landrover poept.
Bij een onvervalst Amsterdams straatorgel stond een man met een centenbak mee te zingen op de muziek. “Geef mij maar Amsterdam…” Een blonde dame van tegen de zestig stond met tranen in de ogen mee te klappen. Zo op het oog leek ze Amerikaanse. Maar hoe kon die man zo zingen? Als er toch iets onbelangrijk was, dan was het wel te zingen over de stad waarin je toevallig woont. Hoe kon die man dat in godsnaam met zoveel overgave doen? En al die mensen vonden het prachtig.
Gierende remmen! Het meisje uit de tram! De klap. Dat was het meisje uit de tram! Ze was er gewoon voor gesprongen. Hans had het voor zijn ogen zien gebeuren. De auto was gestopt en er begon zich een menigte van omstanders te vormen. Hij moest haar zien!
“Laat me er door! Laat me er door! Ik ben een bekende van haar. Ik ken haar. Laat me er door!”
De jongen Hans wrong zich tussen de mensen door tot bij het lijk. Want ze kon niet anders dan dood zijn. Het was verschrikkelijk. Van haar borst tot aan haar oren leek het meisje opengescheurd. Ze bloedde enorm. Overal stroomde bloed: uit haar borst, haar armen, uit haar zijde.. Het kolkte. Hij knielde bij haar. Eenmaal op straat vermengde het donkerrode bloed zich met vuil en regenwater en stroomde zo als een brei over de kinderkopjes naar het putje toe. Maar dat lichaam!
Daar was haar bloed nog warm! Hans stak zijn hand uit. Legde zijn hand op haar borst. In haar borst. Voelde hoe haar vreemde, warme bloed over zijn hand stroomde. Duwde zijn vingers in haar zachte vlees. Dit was de warmte, waar hij zo lang naar gezocht had! Dit was de warmte! Zijn handen boorden nu in haar borst: zochten, knakten botjes en pezen. Het warme bloed! Met twee handen zag men hem een stuk rood vlees uit haar lichaam trekken. Het bloed hem langs de polsen lopend, zette hij gretig de tanden in zijn buit.