Je hebt hem leren kennen als een denker, de bebaarde, ietwat gezette tekenleraar die jouw nieuwe collega is. Als iemand die mensen op afstand houdt zonder het te willen, doordat hij een natuurlijk gezag uitstraalt. Voor je het weet, ben je met hem in een diep filosofisch gesprek verwikkeld. Maar over gewone dingen of over hoe hij zich voelt, heb je hem nog nooit gehoord. Hij is aimabel, goedhartig en zeer intelligent, maar niet iemand met wie je je snel verbonden voelt, omdat hij werkelijk alles serieus lijkt te nemen.
Je wist al vrij snel dat hij in hetzelfde dorp woont als jij. En toch werkte je al vier weken op deze school voor je hem durfde voor te stellen om met elkaar mee te rijden. De benzine is zo schandalig duur tegenwoordig. Hij had geantwoord dat dat typisch een argument voor een economiedocent was, maar dat hij toch graag op het voorstel inging. Al was het maar vanwege het gezelschap. Jij meende dat daar, voor het eerst in de tijd dat je hem kende, iets van zijn gevoelsleven in doorklonk.
Sindsdien carpoolen jullie vier dagen in de week. Op maandag en woensdag rijdt hij met jou mee, op donderdag en vrijdag jij met hem. Zijn naam is Herman. Herman Bakker. Hij rijdt een oude Citroën en hij ruikt naar groene zeep.

Het is een uur of vijf. Desondanks is het niet druk op de weg. Volgende week is het vakantie, dus veel mensen zullen deze vrijdag erbij genomen hebben om te pakken. In je rechterhand houd je het bekertje koffie dat Herman zo attent voor je meebracht bij het tankstation.
Herman praat door over het onderwerp waar jullie het vanochtend ook al over hadden: kunst. Als je het je goed herinnert, ging het vanochtend over schoonheid in het algemeen; over dat iets alleen echt iets bij je kan oproepen als je er een ‘waarheid’ over het leven in het algemeen in herkent. Dat kunst dus niet feitelijk of nabootsend hoeft te zijn, maar dat het toch wel op een bepaalde manier een spiegel moet zijn. Dat kunst iets moet zeggen over hoe de kunstenaar iets in het leven beleeft: liefst iets dat voor veel mensen herkenbaar is. Herman had er een uitleg bij verzonnen. “Als ik bijvoorbeeld vind dat het leven een sprookje is, dan moet mijn kunstwerk ook een sprookje zijn, begrijp je wel? Maar als ik vind dat het leven een slagveld is, dan moet mijn kunstwerk ook een slagveld zijn. Ja, toch?”
Hoewel jij je niet dagelijks met dit soort vragen bezighoudt, begreep je hem inderdaad. En je was vanochtend ook in de stemming om het met hem eens te zijn. Je had je gerealiseerd hoe goed het voor jou geweest was om hem te vragen met jou te gaan carpoolen. Zo praatte je nog eens over andere dingen dan normaal. De herhaalde gesprekken met Herman hielden jou scherp, dacht je.
Nu begin je daar al iets anders over te denken. Herman is een vriendelijke man, maar als hij eenmaal op zijn praatstoel zit, is hij niet meer te stoppen. Het is je al vaker opgevallen, maar vanmiddag word je er erg moe en duf van. Je zegt weinig meer terug. Herman stoort zich daar niet aan. “Weet je wat het is?” zegt Herman, “Mensen denken tegenwoordig alleen nog maar aan effectiviteit. Maar kunst is niet doelgericht. Kunst kan niet doelgericht zijn. Nooit. Maar voor veel mensen moet alles een doel dienen. Neem zinloos geweld. Alleen al dat het ineens een naam heeft, terwijl het er natuurlijk altijd al was: de mensen begrijpen het niet meer. Niet omdat het geweld is, maar omdat het zinloos is. Het dient geen duidelijk doel. En dat gaat er niet meer in.”
Je wilt de tekenleraar onderbreken, maar je voelt je zo lam dat je het maar laat zitten. Hij kletst toch wel verder. Terwijl Herman een binnenweg kiest om de files op de snelweg rond deze tijd te omzeilen, gaat hij gepassioneerd verder met zijn betoog. Jij doet heel even je ogen dicht.
“Alles moet een doel hebben tegenwoordig. Terwijl juist in de doelloosheid schoonheid en wijsheid te vinden zijn. Ik zeg je: alles wat werkelijk waarde heeft, wordt in onze zogenaamd moderne maatschappij naar de achtergrond verdrongen of verbannen naar de uithoeken van ons land waar niemand meer komt. En van zulke uithoeken zijn er ook steeds minder.”
Je knikt beamend. Zo verschrikkelijk gaar en stijf begin je je te voelen, dat het je aan energie ontbreekt om iets terug te zeggen. Je hebt gezien dat jullie een andere dan de gewoonlijke route zijn ingeslagen en je begrijpt even niet hoe jullie zo nog op de goede weg terug zullen komen, maar je vraagt er niet naar en vertrouwt op je oudere collega. Je tong lijkt wel van leer en je ledematen verstijfd. Ongelofelijk toch, hoe je dat iedere keer weer onderschat. Vlak na het lesgeven voel je je helemaal opgeladen en lijkt het alsof je er enorm veel energie van gekregen hebt. Pas als je daarna een tijdje stil zit, merk je hoe zeer zo’n hele dag alert zijn je eigenlijk heeft afgemat.
Herman lijkt er trouwens weinig last van te hebben. Maar die is het natuurlijk al veel langer gewend. Hij praat wel steeds ernstiger, maar hij loodst zijn wagen ook moeiteloos over de slechte dorpswegen, alsof hij deze streek kent als zijn eigen gezicht in de spiegel. Uit de borstzak van zijn overhemd heeft hij een shagje gevist, zodat de auto zich nu vult met zware rooklucht, ook al heeft hij vlak na het aansteken het raam van het bestuurdersportier een stukje naar beneden gedraaid. Met lange stoten blaast hij de nicotineadem voor zich uit.
“Praat ik teveel? Want dan moet je het zeggen, hoor! Ik weet dat als ik eenmaal begin… Weet je? Mijn kunstwerken zullen in ieder geval geen ander doel dienen dan het leven zelf. En ze zullen de tijd respecteren. De mensen gebruiken de tijd tegenwoordig alsof het een brandstof is die nooit opraakt. Ze zijn niet meer zuinig op de tijd. Alles moet altijd zo snel mogelijk. Nou ja, jij bent econoom, jij weet wat ik bedoel.”

Dan valt je bekertje uit je hand, op de grond. Het laatste restje koffie komt in je schoot terecht. Hoewel de koffie niet heel heet meer was, brandt het vocht toch op je benen. Maar het lukt je, tot je grote schrik, niet om het af te vegen. Je armen.. Je kunt je hoofd zelfs niet meer bewegen! Wat is er aan de hand? Herman doet alsof hij niet eens ziet wat er gebeurt. Zou er iets in die koffie gezeten hebben? Dit is toch niet normaal? Je armen zijn slap langs je lichaam gevallen en het lukt je gewoon niet om ze op te heffen. Praten lijkt al helemaal onmogelijk geworden. Je bent volledig verlamd. Met grote, angstige ogen zie je hoe de tekenleraar, nog altijd even rustig, zijn auto een bospad in draait. Hij weegt zijn woorden terwijl hij ze uitspreekt, alsof hij een toespraak houdt voor een volle zaal.
“En tijd, tijd is juist zo belangrijk. In onze individualistische cultuur is tijd vaak een van de weinige dingen die wij mensen echt gemeenschappelijk hebben. Met tijd zouden we juist heel respectvol om moeten gaan. Veel vaker iets de tijd geven…”
De Citroën is tot stilstand gekomen. Je bent bang. Bang en suf. Steeds slaperiger voel je je, terwijl je het liefste zou willen wegrennen. Je bent er nu zeker van dat er iets in die koffie gezeten heeft. Iets waarvan alles slap wordt. Het verbaast Herman helemaal niet, dat je niets meer terug zegt en er als een zoutzak bij hangt.
“Kijk!” zegt Herman, “Dit is mijn kunstwerk. Kun je het zien? Aan dit project werk ik al een hele tijd. En jij bent een van de weinigen die het heeft mogen zien tot nu toe. Het is ook nog niet af, natuurlijk.”
De wagen staat op een tamelijk open plek in het bos. Door de voorruit zie je een klein station, met de overblijfselen van een lijn enkel spoor erlangs. Het stationnetje ziet er vervallen uit, maar er zitten wel drie mensen te wachten op een bankje op het perron. Hun ruggen leunen tegen elkaar aan. De zon scheurt het bladerdek open en reflecteert in de kapotte ruiten van het stationskantoortje.
“Ja, dit is het. Ik ben er zo gelukkig mee dat ik dit ontdekt heb.”

Terwijl jij van binnen panisch bent over wat er gaat gebeuren, opent Herman zijn portier een stukje en steekt nog een shagje op.
“Je moet weten dat hier al lang geen trein meer stopt. Vroeger kon je hier met het boemeltje naartoe. En dan ging je over dat pad daar naar kasteel de Deel, hier vlakbij. Daar zat toen een restaurant in. En een speeltuin erbij. Dat was echt leuk. Ik weet nog dat we daar op zondag wel eens naartoe gingen met zijn allen, als het mooi weer was. En dan wandelen in het natuurgebied daarachter. De bolderkar mee en zo. Ja. Prachtig was dat. Maar ja, dat doen de mensen niet meer, he? De mensen gaan liever met de auto. Dat is sneller. Eerst was de lijn niet meer rendabel voor de NS, toen kwam er in de Deel zo’n conferentiecentrum… Nu komt er hier niemand meer. Ideaal voor mijn project, dat wel.”
Je kunt niet anders dan naar hem luisteren en voor je uit staren, ondanks je angst. Je ademt steeds moeilijker en Herman klinkt steeds zachter door de alles overheersende paukenslagen van paniek in je hoofd. Je ogen prikken hels. Het lukt je niet meer om te knipperen.
“Ja, oh, ik weet wat je denkt. Jij denkt: als er hier geen trein meer stopt, wat doen dan die mensen op het perron? Haha! Maar dat is nu juist het kunstwerk, begrijp je wel? Leven is wachten. Als je het goed bekijkt, is leven uiteindelijk niets anders dan wachten. Wachten op de dood. Zo zie ik het. En als je geluk hebt, dan hoef je niet lang te wachten. Dan kom je onder een auto of zo. Of je krijgt een ziekte. Maar als dat niet zo is, dan moet je het uitzitten. Dan moet je blijven wachten tot die laatste trein je komt halen. Of tot je hart het begeeft, zoals bij die drie die daar al zitten. Het kan kort duren en het kan lang duren, maar er komt een moment dat je hart moe wordt en er gewoon mee ophoudt. Dat is de waarheid; zo is het leven. En ooit zullen de mensen het begrijpen. Want het zit allemaal in mijn kunstwerk. Het is alleen nog niet af. Er moeten nog kinderen bij. Maar als het af is…”
Herman gooit zijn peuk naar buiten en stapt uit de wagen. Zijn schoenen smakken in de zompige modder als hij om de auto heen loopt. Hij opent het portier aan jouw kant en slaat een van zijn korte armen om je borst heen, zijn hand onder je oksel.
“Jouw tas had je achterin gegooid, hè?”