Ze is een oude vrouw geworden. De wind werpt haar stugge haar op als ze koffie inschenkt, voorovergebogen. Ik zie haar lopen in deze houding, met een stok. De kinderen die haar uitjouwen, hoort ze niet. De vrouw van de groenteman, die vriendelijk naar haar zwaait als ze langzaam voorbij strompelt, groet ze niet terug. Ze ziet alleen de kat die langs haar benen snelt. Een kleinkind van een kleinkind van de kat van de buren, die in haar schuurtje ooit een nest wierp en daarna werd overreden. Ik zie diepe groeven langs haar mond en een opgeblazen huid. Ze heeft haar wenkbrauwen bijgetekend. De hand die de koffiekan vasthoudt is nog altijd sterk, maar mager. Er gaat een koude rilling door mij heen. Echt beschut zit je hier niet.
“Wil je er een koekje bij?”
“Nee, dank je.”
“Iets anders? Een chocolaatje misschien?”
Als ik haar aankijk om te bedanken, zie ik dat ik me vergist heb. Haar pupillen zijn die van een koene zwemster die zojuist een belangrijke wedstrijd gewonnen heeft. Triomfantelijk schitteren ze me toe, als edelstenen in een modderpoel. Ineens zijn haar kraaienpootjes een stralenkrans en haar dikke wangen een teken van blakende gezondheid. Vreemd hoe een eerste indruk je soms kan bedriegen. Het gaat juist goed met haar. Zij is een vrouw met een drijfveer. Nu ze tevreden achterover leunt, weet ik het zeker.
“Het spijt me dat het zo lang geduurd heeft voor ik langskwam. Je weet hoe dat gaat: altijd gedoe op het werk. En het is toch een hele reis van New York naar hier.”
“Ach, dat snap ik best. En je hebt toch gebeld af en toe?’
“Ja, dat is waar. Maar ik vind nu dat ik eigenlijk veel eerder tijd voor je had moeten vrijmaken.”
“Och, we redden ons prima, hoor! En jij hebt nooit moeilijk gedaan over Karel en mij. Dat heb ik altijd onthouden.”
In een reflex strek ik mijn arm uit over het tafeltje om met de rug van mijn hand de punt van het tafelkleed tegen te houden, zodat hij niet in mijn koffie belandt. Weliswaar zit het kleedje met drie klemmen vast aan de tafelrand, maar de wind weet af en toe juist zo onder het kleed te kruipen dat hij de punten toch nog omhoog blaast en op tafel gooit. Nog één keer maak ik dezelfde beweging. Dan gaat de wind weer een beetje liggen.
“Heb je Karin toevallig nog gezien? Of Annet? Hoe is het nu met ze?”
“Dat kun jij ze zelf ook vragen. Jullie hebben toch ook telefoon? Ik heb Karin al in geen weken gesproken. Annet is zelfs nog nooit hier langs geweest. Maar voor mij hoeft dat ook niet. Ik vind het prima zo. Jullie zijn allemaal volwassen mensen. Als ze niet met Karel kunnen leven, dan miskennen ze ook een deel van mij. Dat heb ik meteen gezegd. Nou ja, en Marjan en Hans, dat weet je. Die heb ik sinds het begin niet meer gesproken. Ook niet over de telefoon. Zelfs met Kerst of met mijn verjaardag konden ze het fatsoen niet opbrengen om zelfs maar een kaartje te sturen. En dat deed wel pijn, hoor. Maar goed. Als ik Karel niet had gehad, dan was het ondraaglijk geweest. Maar hij heeft mij zo lief gesteund. Sinds Karel kan ik veel meer aan. Ik heb mijn eigen leven, jongen. En ik had ook al een eigen leven voor ik jullie kreeg. Dat mag je niet vergeten.”
“Nee, ja, natuurlijk. Maar ik had gedacht dat ze de laatste maanden toch wel een keer langsgekomen zouden zijn.”
Als mijn moeder opgewonden raakt, steekt ze haar nek uit – naar voren – en raakt ze verstijfd. Een ander zou met zijn handen gebaren. Die van haar omklemmen juist steeds steviger de armleuningen van de tuinstoel waar ze in zit.
“Ach, hou toch op! Ja, ze hebben het wel geprobeerd. Maar ik heb gezegd dat ik niet open zou doen als ze het waagden. Eerst laten ze zich niet zien, en dan – als het hun uitkomt – willen ze de deur bij je platlopen. Nee, daar heb ik echt geen zin in, jongen.”
Wat moet ik daarop zeggen? Ik heb zelf amper contact met mijn zussen. Bijtend op mijn onderlip kijk ik weg en veeg over mijn broek. Er zit een vlek op. Het koude metaal van de tuinstoel waar ik in zit, is op veel plaatsen roestig.
“Ik heb een geslacht van bemoeizieke kippen voortgebracht. Jij was de enige die ons met rust liet.”
Ik kuch en neem een slok lauwe koffie. Vreemd hoe de dingen soms lopen. Altijd was ik het zwarte schaap van de familie, omdat ik mijn eigen gang ging. Ik kon het eigenlijk met niemand goed vinden en ik had ook het idee dat niemand mij mocht. Ook moeder niet. Er was altijd ruzie in de tent als ik er was. En als ik er niet bij was, werd er over mij gesproken en geroddeld. Ik heb mijn moeder en mijn zusters al vroeg links laten liggen om precies te doen waar ik zelf zin in had, tot ergernis en schande van de hele familie. Het was de enige manier om op eigen benen te kunnen gaan staan. En nu ben ik uitgerekend de enige die zij nog toelaat op haar terrein.
Over de rand van mij kopje kijk ik hoe zij haar koffie slurpt: aandachtig, alsof de koffie niet naar koffie smaakt als je er niet bij denkt dat je koffie drinkt. Ik heb mij er altijd al over verbaasd – en vaak ook geërgerd – dat mijn moeder meer aandacht voor de dingen heeft dan voor de mensen die haar omringen. Als ik vroeger van school thuiskwam, zette ze nooit de stofzuiger uit, waarmee ze bezig was, om mij te vragen hoe mijn dag geweest was. Ze wilde altijd eerst haar werk afmaken. Natuurlijk sprak ze wel met me terwijl ze doorging met stofzuigen, maar ik nam het haar kwalijk dat ze mij niet al haar aandacht kon geven. Ze gaf mij het gevoel dat de stofzuiger op dat moment belangrijker was dan ik. Nog steeds denk ik dat de kloof tussen mijn moeder en mij daar ontstaan is. Wat begon als een ergernis hulde zich in een vuurrode puberteitscocon met venijnige stekels, om er uit te komen als een vlinder van onverschilligheid.
Ik voel een druppel regen op mijn gezicht. Vlak daarna valt er een in de suikerpot. Vette druppels. Als we niet gauw naar binnen gaan, zitten we hier zo dadelijk midden in een hoosbui.
“Zullen we echt niet naar binnen gaan? Kijk, het kippenvel staat op mijn armen!”
Het begint al sneller te druppen. Er loopt een dikke plens hemelvocht over de buitenkant van haar bril.
“Als jij dat echt wil. Ik heb het niet koud. En we zullen zo wel kunnen beginnen. Hij kan eigenlijk ieder moment…”
Voor ik iets kan vragen, slaat voor de zoveelste keer een plotselinge windvlaag onder het tafelkleed. De punt slaat tegen mijn kopje, dat daardoor rinkelend omvalt. Snel staat ze op en zet het recht. Maar de koffie is al over tafel gelopen. Ondertussen regent het behoorlijk.
“Het is maar een oud kleedje, hoor! Geeft niks! Dat had tante Gerrie een keer over. Geeft helemaal niks.”
“We worden helemaal nat zo.”
“Je bent toch niet van suiker! Die paar druppeltjes; dat waait wel over. En het is goed voor de plantjes.”
“Dit zijn geen paar druppeltjes meer, hoor! Kom, laten we naar binnen gaan.”
Ik sta op en pak het suiker- en melkstel en mijn eigen kop en schotel.
“Goed, goed!”
Lachend schudt ze haar hoofd en neemt haar eigen kopje mee.
“Jullie kunnen ook niks meer hebben tegenwoordig! Is het eindelijk mooi weer, en dan willen ze binnen zitten. Hè, hè! Nee, laat de deur maar open, jongen. Dan tocht het lekker een beetje door.”
Ik volg mijn moeder naar de keuken en zet het serviesgoed op het aanrecht. Ik ken haar niet. Zij is een jong hert dat bloemen ruikt, vermomd als oude mol. Het is amper zes maanden geleden dat zij getroffen werd en nu lijkt ze al genezen. Haar kont wiegt vrolijk heen en weer als ze naar het toilet loopt. In de eikenhouten keuken wacht ik tot ze terug is. Ik ken dit huis niet. Ik ben hier op bezoek. Maar het is hier al even kil als buiten. Met mijn handen wrijf ik beurtelings mijn bovenarmen warm.
Karel was de liefde van haar leven, had ze schijnbaar gezegd. En dat was iedereen in het verkeerde keelgat geschoten. Ze vonden dat zij papa niet zo mocht afvallen. En ze vonden dat zij meer rekening moest houden met hun gevoelens. Karel was jaren jonger. Ik was er die Kerst niet bij, dus ik weet niet wat er precies gezegd is. Want er waren schijnbaar nog meer verwijten gevallen, heen en weer. Dingen van vroeger. Het was heel hoog opgelopen. In het begin wilden Karin en Annet haar ook heel lang niet zien of spreken. Voor zo ver als ik het begrepen heb, hebben ze nu wel af en toe weer contact over de telefoon. Maar je zou toch verwachten dat ze op z’n minst een beetje over hun aversies heen konden stappen na wat er dit jaar gebeurd was. Ik was toch ook teruggekomen om haar te bezoeken?
“Loop maar door, hoor! We hebben ook een woonkamer.”
“Zal ik de deur echt niet dichtmaken? Het regent binnen.”
“Ben je gek! Dan wordt het zo benauwd. Lust je iets anders te drinken? Een lekker pilsje misschien? Of liever een Campari met ijs?”
“Dan ga ik voor de Campari.”
“Mooi zo.”
Binnen is de tafel gedekt voor drie personen, alsof ze nog iemand verwacht. Ik ken het gebruik wel, maar ik kan mij niet herinneren dat moeder dat vroeger ook al deed. Midden op de zorgvuldig gedekte dis pronkt een prachtige vijfarmige, zilveren kandelaar met gele kaarsen. Fel geel met groen geblokte servetten geven de tafel een vrolijk uiterlijk.
Ik word meestal mistroostig van weer als dit. Ik heb zonlicht nodig, denk ik. Van oktober tot en met maart ben ik aantoonbaar minder productief en eigenlijk voortdurend een klein beetje grieperig: stramme gewrichten, af en toe wat snotterig of bewolkt in het hoofd. Als dan ergens in april de eerste zonnestralen op mijn huid branden, dan is het alsof ik in enkele seconden jaren jonger word. De herfst en de winter doen mij geen goed. Maar moeder lijkt daar geen last van te hebben. Ze glimlacht ondeugend als we klinken op mijn komst.
“Ik heb asperges gekocht.”
“Zo! Lekker!”
“Het was nog een hele crime. Vroeger kwamen ze gewoon uit Polen hier steken. Maar dat mag allemaal niet meer, hè? Je kan die dingen bijna nergens meer krijgen. Ik wist nog dat jij daar altijd zo van hield. Hoe is het op je werk?”
Terwijl ze de vraag stelt, zet ze haar glas neer op tafel en draait zich om. Ze loopt naar de voorkamer, waar ze een steelse blik uit het raam werpt. Wanneer ik begin te vertellen over de troubles van de laatste weken, dribbelt ze weer terug naar mij en drinkt haar glas in één teug leeg. Het losse vel in haar hals wordt opgehesen en weer losgelaten, alsof iemand het van achteren tussen duim en wijsvinger heeft opgepakt en weer laten vallen. Ik vertel haar dat het zelfs zo erg was, dat ik eigenlijk geen verlof had kunnen nemen om naar hier te komen. Zij loopt opnieuw van me weg met haar glas in haar hand, om het te vullen in de keuken. Ik ken dit gevoel. Ze stelt mij vragen uit beleefdheid, maar haar drankje is belangrijker dan mijn antwoord. Ik breek mijn verhaal midden in een zin af. Ze merkt het niet. Dit is mijn moeder. Ik draai de ijsklontjes rond in mijn glas en droom weg op het geraas van de regen die tegen de ruiten slaat.
“Zullen we even voor wachten? Karel kan ieder moment hier zijn.”
Ik begrijp niet wat ze zegt, maar loop toch mee naar de zitkamer, waar ik plaatsneem in een van de lamslederen fauteuiltjes die daar staan. Het leer is koud aan mijn onderarmen, die aan de leuningen plakken. De open haard tegenover ons ziet er verleidelijk uit. Waarschijnlijk weet ze niet hoe het moet. Mijn moeder is nooit zo handig geweest in wat zij ‘mannendingen’ noemt. Het verbaast me eerlijk gezegd dat ze het tot op heden alleen gered heeft. Misschien kan ik er zo eens naar kijken. Zo’n knapperend vuurtje geeft wel altijd veel gezelligheid.
Terwijl zij uit het raam kijkt, bekijk ik haar gezicht en profil. Naarstig probeer ik mijzelf terug te vinden in haar scherpe neus, de naar achteren vallende onderkaak, de grote oorlellen waar zij nooit een sieraad in gedragen heeft. Ik zal wel op mijn vader lijken. De foto’s die ik van hem heb, zijn geen van alle duidelijk genoeg voor een goede vergelijking. In mijn herinnering betimmert hij gehurkt de muren van mijn jongenskamer met grote witte panelen; onophoudelijk, alsof hij nooit zonder spijkers of panelen raakt. Zwetend en met een rood hoofd glimlacht hij naar mij over zijn schouder, terwijl hij geduldig kleine spijkertjes in de wanden slaat, met ritmische tikken, zodat mijn jongenskamer alsmaar kleiner wordt. Ik was de jongste: ik heb hem amper gekend. Hij was een hardwerkende, meegaande man. Voor zo ver ik het heb kunnen natrekken, heeft hij mijn moeder altijd alles laten beslissen en stond hij altijd achter haar. Daarin lijk ik dus al niet op hem. Het schijnt dat ik zijn lieveling was, maar waaruit dat bleek werd er nooit bij verteld.
Ik merk dat ik honger krijg. Moeder maakt nog geen aanstalten om met het eten te beginnen. Een van haar knieën danst op de bal van haar voet op muziek die zij alleen kan horen. Haar gezicht, dat nog steeds naar buiten staart, is vertrokken tot een diepe frons. De spieren in haar bovenarm trillen een beetje. Zonder naar haar glas – of naar mij – te kijken, neemt ze nog een slok van haar drankje.
“Ik begrijp niet waar Karel blijft. Hij had al lang hier kunnen zijn.”
Een vreselijk vermoeden knijpt mijn keel dicht. Ik zet mijn glas neer en kijk haar aan. Opeens is zij weer de oude vrouw die ik zag toen ik binnenkwam. Een mistig spook heeft haar ogen vertroebeld.
“Hij was alleen even mest halen, zei hij. Voor de tuin. Maar dat hoeft toch niet zo lang te duren? Hoe laat is het nu?”
Ik geef haar geen antwoord. Ze lijkt dat ook niet te verwachten. Moeizaam staat ze op uit haar stoel om naar het raam te lopen. Ik vrees dat ik iets moet zeggen. Ze is mijn moeder. Het lijkt uren te duren voor ik het eruit geperst heb.
“Moeder, Karel is al een half jaar geleden mest gaan halen. Hij is niet teruggekomen. Dat weet je toch?”
Met onvermoede kracht draait ze zich weer om naar mij. De flonkering in haar ogen is terug.
“Wat vertel je nou toch voor onzin! Karel kan ieder moment hier zijn. Het zal wel druk geweest zijn bij het tuincentrum. We wachten gewoon nog even.”
“Nee moeder, we wachten niet. Karel is een half jaar geleden weggegaan en niet meer teruggekomen. Ik weet dat dat een klap voor je was, maar zo is het gebeurd. Daarom ben ik hier. Karel komt niet meer terug.”
Met een verbeten blik staart ze me aan zoals ze dat vroeger deed als ik stout was geweest. Ze krijgt nog steeds rode vlekken in haar hals als ze zich niet meer kan beheersen. Het duurt even voor ze woorden gevonden heeft voor haar woede. Maar dan knalt het kanon en krijg ik de kogel in mijn buik.
“Hoe durf je zoiets gemeens te zeggen? Karel zou zoiets nooit doen! Niemand heeft er ooit zoveel om mij gegeven als hij. Zelfs je vader niet. Die legde rustig het loodje en liet mij met jullie achter. Als ik zeg dat we wachten, dan wachten we.”
“Maar, luister…”
“Nee, nou ben ik aan het woord! Ik begrijp niet waarom je dit nu doet. Je gunt me gewoon mijn geluk niet, net als de rest. Je bent precies hetzelfde als de rest. Ben je daarom gekomen? Alleen maar om mij te vertellen hoe ik mijn leven moet leiden, net als de rest?”
“Rustig nou, moeder! Ik wil jou helemaal niet vertellen hoe jij je leven moet leiden. Maar we weten toch allebei hoe het gegaan is met Karel? Karel komt niet meer terug. Ik begrijp dat dat pijnlijk is, maar je moet het wel accepteren.”
Zelden heb ik mijn moeder zo kwaad gezien. Driftig grijpt ze me bij mijn overhemd. Er spettert spuug uit haar mond op mijn kin.
“IK MOET helemaal niks, hoor je! Heb jij hem soms nog gezien? Hoe durf je zoiets gemeens te beweren over iemand die je helemaal niet kent? Ik ken Karel. Ik weet hoe hij is. En als ik ergens geen behoefte aan heb, dan is het wel aan mensen die zich met ons willen bemoeien! Ga alsjeblieft terug naar je New York en laat ons met rust. Wij zijn gelukkig hier. Ik heb het al die jaren zonder jou gered en nu zal dat niet anders zijn. Jij bent weggegaan! Jij bent zelf weggegaan!”
Ik ruk me los en loop de kamer uit. Er valt geen zinnig woord met haar te wisselen als ze zo is. Terwijl ik op mijn tanden bijt en mijn jas aanschiet, wordt er tafeltennis gespeeld met mijn hart. Links deelt medelijden ferme slagen uit; rechts beantwoordt bittere spijt dat ik gekomen ben elke aanval met een tegenoffensief. Als ik zonder paraplu naar de gehuurde auto loop, komt daar nog een derde speler bij. Ik wil met gesloten ogen weglopen en dit hoofdstuk afsluiten zonder om te kijken, als een man die weet wat hij wil en wat hij niet wil. Maar ik kan het niet opbrengen om precies hetzelfde te doen als wat ik destijds deed.
Bij iedere stap komen er herinneringen boven waarvan ik dacht dat ik ze vergeten was. Met iedere stap wordt ik kleiner en jonger: jaren van rijping slijten af met de zolen van mijn goedkope sneakers, maar dan sneller en pijnlijker. Ik wil niet meer terug naar heet behuilde hoofdkussens, verbrande foto’s en een bladzij uit een dagboek die in duizenden stukjes uiteenvalt en meedrijft op de stroom van de beek, vlakbij ons huis. Ik wil niet meer terug naar de plotselinge omknelling van mijn bovenarm door de hand van de politieman, de klap in mijn gezicht die mijn moeder mij gaf toen ik al lang veertien was, en het scheermes van mijn vader dat ik op de vliering gevonden had en dat altijd paraat lag in één van de schriften in de onderste lade van mijn bureautje.
Met de autosleutels al in mijn handen draai ik mij dus toch nog één keer om, om in ieder geval dat boek weer te kunnen sluiten. Daar staat mijn moeder voor haar huis, in een veel te dunne, natgeregende jurk, waar de wind kleine takjes tegenaan blaast. In een houten ton bij de voordeur staan vrolijke plantjes met gele en rode bloemen. Nu pas zie ik dat zij slippers draagt. Alsof het lente is.