Het was een schreeuw die deed denken aan een verroest zaagblad op een opengelegde borstkas. Ze wiegde erbij heen en weer met haar bovenlichaam, terwijl haar blote voeten tegen de ruwhouten vloer van het achterkamertje schuurden.
Jennifer was gezond van lijf en leden. Maar in haar hoofd zat een aap. Met lange armen sloeg het monster om zich heen en vernielde alles wat hij tegen kwam. Want soms, zoals nu, dan kwam de aap vrij. Dan liep hij ongestoord over straat en zwaaide met zijn akelig grote kolenschoppen. Net als in het circus.
Kon ze zich maar ergens verstoppen. De vloerplanken trilden door zijn zware voetstappen. Maar er was hier niets om je achter te verschuilen. Het bed had spijlen en hoge poten. Je keek er zo onderdoor. Verder stond er niet veel. Een lage toiletkast met een spiegel en aan de overkant een tafel en een stoel. Door het dichtgespijkerde raam viel licht naar binnen, maar het keek uit op de blinde muur van het huis erachter. Een kier onder de ruit voorzag de ruimte voortdurend van frisse lucht. Zelfs het kruisbeeld boven de deur hing er niet meer. Ze had het gipsen ding kapot gegooid met haar slof. Je zag de contouren ervan nog op het vergeelde behang.
Een jongen gilde op straat. Jennifer keek op naar het raam, dat haar terugbracht in de wereld. Wat stom! Heere God, wat ongelofelijk stom! Hij kon haar helemaal niet zien. Zij zat immers hier, in het achterkamertje. Ze was helemaal niet buiten. Niemand kon haar zien. Ook geen aap. Hier was ze veilig. Hier zou ze altijd veilig zijn. Haar moeder zou haar beschermen. Dat had ze gezegd.
Met de mouw van haar jurk veegde Jennifer haar ogen uit. O lieve moedertje! Maar die pijn! Die angstwekkend diepe leegte in haar hart, kon ook haar moedertje niet vullen. Misschien dat Lars haar leegte kon vullen. Die goede Lars.
Maar wat was dat? Wat was dat op haar hand? Het leek wel een wrat. Een wrat van wel vijf centimeter doorsnee! Een vulkaan. Dat was verschrikkelijk! Zo kon ze toch niet trouwen. Iedereen zou het zien en Lars zou van haar walgen. Die brave Lars. O God, waarom? Haastig stond Jennifer op van de vloer. Snel! Nu kon ze er nog iets aan doen. Er was nog net tijd genoeg. Met een kaars zou ze hem kunnen wegbranden. Dat was het enige. Paniekerig en met een voor haar stakerige armen onwaarschijnlijke kracht trok Jennifer de laden uit de toilettafel, zodat ze met veel kabaal op de grond donderden.
Maar in de laden lag alleen maar linnengoed. Jennifer schreeuwde opnieuw: hoog en lang, onderbroken door het dichtslaan van haar huig. Niemand hoorde het. Er werd zo vaak geschreeuwd.

Het was nu bijna een week geleden. De grote kan met heet dampend water had de spiegel bewasemd in het licht van de lamp. Het was al donker geweest buiten. Jennifer hield met uitgedraaide handen de marmeren rand van de toilettafel vast. Naast de kan stond een grote aardewerken kom. Haar moeder had de lampetset zojuist binnengebracht, in de hoop dat Jennifer zich zou wassen. Op een bijbehorend bakje lag een stuk zeep. Daarnaast een washandje. In stilte had haar moeder de deur achter zich weer dicht gedaan.
Maar Jennifer had niet aan wassen gedacht. Jennifer had gedacht aan haar kindje. Kindjes die niet gedoopt zijn, kunnen niet in de hemel komen als ze sterven. Het zijn dan immers nog geen Christenkindjes. Maar hoe moet dat dan met zulke kindjes? Worden ze soms nog groot in het hiernamaals? Of komen ze gewoon als kleine kindjes bij elkaar op één grote hoop; poepend en plassend en hulpeloos schreeuwend om hun mama’s? Nee, dat kon niet in de hemel zijn, dacht Jennifer. Maar wat doen ze dan in de hel met zulke jonge, onschuldige wezentjes?
Met haar vinger had Jennifer de leeftijd van haar kindje in de wasem op de spiegel getekend. Zes dagen oud was haar kindje geworden. De herfst blies een koude tocht door het achterkamertje. Langzaam won de wasem weer terrein op het getal dat Jennifer in de spiegel had gezet. In de aanslag zag Jennifer zichzelf en haar schaduw gebroken en wazig, zoals ze zich ook voelde. De kamer op de achtergrond onderscheidde ze niet. Met licht gekromde vingers kamde Jennifer van voor naar achteren over haar hoofd. Haar nagels krasten in de schedelhuid. Alsof ze daarmee een gebaar naar iemand maakte dat alles zou veranderen. Maar er was niemand om het op te merken.
Juist op het moment dat haar handpalmen langs haar ogen gingen, meende Jennifer in de spiegel iets vreemds te zien. Ze herhaalde haar handbeweging direct, maar toen zag ze niets. En toen ineens weer! Net alsof haar eigen schaduw in het schemerdonker achter haar heen en weer bewoog van links naar rechts, terwijl zijzelf stil bleef staan. Was dat eigenlijk wel haar eigen schaduw? Hoe kon zij haar eigen schaduw achter zich in de spiegel zien als het licht van achter haar kwam? Vlug keek ze achterom, maar er was toch echt niemand bij haar op de kamer. Daar! Daar bewoog het opnieuw! Argwanend zette Jennifer haar blote voeten twee stappen terug. En toen nog een stapje. Opnieuw keek ze om zich heen. Nee. Ze was alleen in de kamer. Helemaal alleen. Weer leek er iets in de bewasemde spiegel te bewegen. Jennifer bleef stokstijf staan. Een hond blafte buiten. Haar schaduw was in de spiegel een eigen leven gaan leiden. Hij bewoog sierlijk en golvend, en hij leek ook wel groter te worden. Het hout van de meubeltjes in de kamer begon te kraken. Opnieuw waaide er een koude tocht naar binnen.
“Wie is daar?” vroeg Jennifer hardop. Haar woorden bleven hangen in de lucht. Jennifer begon aan zichzelf te twijfelen. Maar de schaduw danste door. Daarom vroeg ze het daarna toch nog eens. “Wie is daar? Zeg wie je bent.” Ze praatte tegen een spiegel, maar er was niemand om haar uit te lachen. En toch voelde dat anders. Alsof er wel iemand was. Toen klonk – hoe onwaarschijnlijk ook – ineens een trage stem van achter de spiegel. “Wees niet bang, Jennifer. Wie wij zijn, is minder belangrijk dan dat wij er zijn. Je bent inderdaad niet alleen.”
Jennifer leek op slag niet meer in staat om zich te verroeren. Hoewel ze twijfelde aan haar eigen waarneming, moest ze daar toch in meegaan. Wat zij zag en hoorde was dan misschien eigenlijk niet mogelijk, het was wel wat ze zag en wat ze hoorde. Ze kon niet anders dan ervan uitgaan dat het dus ook echt gebeurde. In de spiegel kronkelde nog steeds een donkere schim achter haar eigen spiegelbeeld, en de zachte stem galmde nog na in haar hoofd. Bovendien klonken er nu ook andere, vreemde geluiden. Ze leken uit het huis zelf te komen: uit de vloer en uit het plafond. Of was het de wind buiten? Een hoge, fluitende toon – als die van lucht die uit een ballon ontsnapt. En het snelle tikken en krassen van harde voorwerpen op hout: een soort gekrabbel vanuit de muren.
In een opwelling zette Jennifer een stap naar voren; dichter bij de spiegel. Er gebeurde niets. Alles bleef hetzelfde. Nog steeds de schaduw achter haar rug in de spiegel, nog steeds het fluiten en de nagels achter de muur. Het was nacht. Misschien waren het wel muizen. Nog één keer probeerde Jennifer het: “Wie bent u? Waarom bent u hier?” Haar stem trilde. De schaduw vulde nu de hele spiegel. Jennifer strekte haar arm uit naar de spiegel zonder van haar plaats te komen. Maar haar rechterhand bleek geen spiegelbeeld te hebben: alsof hij door de spiegel heen reikte. Snel trok ze haar arm terug. Haar hand zat er nog aan.
“Vrees niet, Jennifer. Je hebt ons zelf geroepen. Je hebt ons getal in de spiegel geschreven. Telkens als je met ons wilt spreken, kun je hetzelfde doen. Als je dat niet wilt, zullen wij er niet zijn. Maar als je ons aanroept, zullen wij direct verschijnen. Wil je de waarheid weten, dan moet je bij ons zijn. Onze oren horen meer dan alleen wat ons verteld wordt. Wat wij zien kan maar al te vaak geen daglicht verdragen. Vertrouw op ons en er zullen vele deuren voor je opengaan. Maar ga nu slapen. Morgen is er weer een dag.”
En met die laatste woordresten stierven ook de geluiden van het huis langzaam weg. De schim in de spiegel vervaagde en verdween. Midden in de kamer stond Jennifer. Ze had zich, vreemd genoeg, nog nooit zo rustig gevoeld vanbinnen. Buiten was het stil. Ze kroop onder de wollen dekens van haar bed en viel direct in een diepe slaap.

De dagen daarna durfde Jennifer niet in de spiegel boven de toilettafel te kijken. Heel de dag hield ze haar hoofd ervan afgewend. Zo wilde ze de verschijning, die ze voor een ongewenst hersenspinsel van zichzelf hield, verdringen. Ze waste zich niet.
Jarenlang had Jennifers moeder haar verweten dat zij opgroeide voor galg en rad; dat zij te veel luisterde naar het vlees en veel te weinig naar het woord. Een nagel aan haar moeders doodskist was ze. Ook tantes en ooms had ze horen fluisteren, dat zij zich toch zorgen maakten over een meisje met haar uiterlijk. Een buurman had zelfs eens aangeboden om haar mede onder zijn voogdij te nemen. De man was een ouderling, dus hij wist waar hij over praatte. Maar haar moeder was voor zoiets altijd te eigenwijs geweest. Zij meende dat ze Jennifer zelf nog het beste van allemaal zou kunnen sturen. Al haalde Jennifer dan het bloed onder haar nagels vandaan, Jennifers moeder wist hoe haar vader geweest was en dus ook hoe de karaktereigenschappen die zij van hem geërfd had, het beste konden worden onderdrukt. Haar vader had ook altijd te veel naar het vlees geluisterd. Niemand kon Jennifer beter tonen wat de juiste en wat de verkeerde weg was dan zij. Jennifer was een kind uit bedorven zaad, maar haar moeder had jarenlang moeten leren omgaan met die verdorvenheid. Zij wist dus als geen ander wat er nodig was om op het rechte pad te blijven. De dominee had Jennifers moeder in die overtuiging gesteund en daarmee was de kous af geweest. En toch … Iedere keer dat iemand haar een duivelskind noemde – buren, kennissen, of een leraar op school – beten zich die woorden vast in Jennifers ziel als een vloek. Een vloek die ze meedroeg als een ingegroeide nagel.
Jennifer had haar vader nooit echt gekend. Maar wat hij ook allemaal uitgespookt had: het hing als een donderwolk boven Jennifers jeugd. En hoewel Jennifer haar onzedelijke gedachten altijd voor zich hield, wist ze zelf toch wel dat die gedachten in haar leefden. Ze werden zelfs met de dag sterker en talrijker, zo leek het. Zodoende was Jennifer ervan overtuigd geraakt dat de mensen die die dingen over haar zeiden, eigenlijk gelijk hadden. Jarenlang had ze geprobeerd om zichzelf te veranderen en goed te leven, zoals haar moeder dat wilde. Nooit had ze iemand ook maar een nagelbreed in de weg gelegd. Maar zij was niet zoals de anderen. Zij was niet goed, zoals haar moeder. Zij was slecht. Zij zorgde voor verderf en afbraak; hoe intens ze ook probeerde om dat niet te doen. In het verleden had ze al zo veel kapotgemaakt wat haar moeder voor haar had opgebouwd, dat ze zeker wist van zichzelf dat ze gewoon niet anders kon. Omdat ze was wie ze was. En dat zou ze moeten aanvaarden. Zij zou het nooit goed doen. Het was dat haar moeder opnieuw voor haar in de weer geweest was, anders had ze nu helemaal geen toekomst meer gehad.

De derde dag na de vreemde verschijning keek Jennifer voorzichtig in de spiegel. Maar ze zag niets vreemds. De stem die ze gehoord had was waarschijnlijk weer één van haar wanen geweest. Aflandig staarde ze in de spiegel. Ze was niet blij om zichzelf weer te zien. Ze wist dat niemand haar nog zou willen na wat er gebeurd was. Het had haar veranderd. Het had haar lelijk gemaakt. Rechts onder haar neus kwam een puist op en haar haar was droog en springerig.
Met een bijna droog washandje begon Jennifer haar gezicht stevig af te schuren. Steeds harder. Ze voelde hoe haar huid heet en schraal werd; hoe haar gezicht steeds meer prikte en brandde. Het maakte dat zij zichzelf weer voelde. Het was pijn, maar pijn is ook een gevoel. Zelfs als ze stopte met schuren, kon ze het branden nog enkele minuten voelen. Lars wilde haar nog steeds. Maar Lars wist niet wat er gebeurd was. Lars wist niet hoe ze veranderd was. Lars kon niet zien hoe lelijk ze geworden was. Jennifer had het washandje weggelegd. Met twee vlakke handen sloeg ze op haar geprikkelde wangen. Dat brandde ook. En haar wangen kregen er een blos van. Net zo’n blos als haar kindje had.

Jennifers vader was overleden toen zij vijf jaar oud was. In de luttele beelden die ze van hem had, was hij een vrolijke, hartelijke man. Een kind eigenlijk, net als zij. Soms net zo luidruchtig, soms net zo stout, maar wel eerlijk.
Jennifers moeder was alleen nog maar negatief over haar vader. Maar daar had zij dan ook haar redenen voor. Hij had haar al op jonge leeftijd met een kind en met enorme schulden laten zitten. Alles had hij verzopen, zei Jennifers moeder altijd: zijn geld, zijn verstand, zijn leven en zijn ziel. En zo was het. Jennifer en zij hadden nooit een nagel gehad om aan hun kont te krabben.
Sinds Jennifer zich kon heugen, was haar moeder al actief in de kerk. Ze poetste er en ze hielp de dominee bij het uitzoeken van psalmen voor de dienst. Bovendien zat ze in de kerkenraad. Hoe het precies zat, wist Jennifer niet, maar af en toe kreeg ze van de kerkgemeente een vergoeding voor haar diensten. Sinds haar vaders dood bezorgde ze bovendien brood voor de bakkerij van haar tante. Hard buitenwerk, waar ze amper van konden rondkomen. Maar Jennifers moeder wist hoe ze met geld moest omgaan. En zij had er voor gezorgd dat Jennifer ook in de bakkerij kon gaan werken. Zo was het allemaal begonnen.

Jennifer kwam in de winkel op een woensdag in april, vlak voor de Pasen. Ze kreeg twee witte schorten en een mutsje van de zaak. Op dinsdag had ze vrij. En op zondag natuurlijk. Maar dat sprak vanzelf. Sinds oom Roberts dood werd de bakkerij gerund door Jennifers neef, Lars. Op papier was de zaak nog van tante Hanna. Maar tante Hanna kon zelf niet werken. Tante Hanna was een mooie vrouw, maar ze was mager en broos. Ze praatte zacht. Alles wat zij had ingebracht, was geld. Tante Hanna was van goede komaf. Oom Robert had haar leren kennen bij het bezorgen van broodjes voor een feestje. Het was liefde op het eerste gezicht geweest. Sinds hun eerste ontmoeting had tante Hanna iedere week chocoladebroodjes laten bezorgen. Zij was met hem onder haar stand getrouwd. Maar zonder tante Hanna’s geld was de bakkerij nooit zo groot geworden als nu. Daarom was het ook niet meer dan terecht, dat haar zoon Lars de bakkerij erfde na oom Roberts dood.
Lars was namelijk niet de enige zoon van ome Robert. Toen hij met tante Hanna trouwde, was oom Robert al weduwnaar. Zijn eerste vrouw was overleden bij de geboorte van Stefan, die dus eigenlijk iets ouder was dan Lars. Maar Stefan erfde niets. Stefan werkte in de bakkerij als leerling onder de gezel.
Het was ongeveer een half jaar geleden was dat Jennifer in de bakkerij begon. Het werk beviel haar meteen. Het contact met de klanten was leuk. Haar collegaatjes waren aardig. En met de jongens van de bakkerij kon je lol hebben. Haar moeder zag ze eigenlijk de hele dag niet. Ze kwam wel eens even kijken in de winkel, maar meestal klaagde ze dan alleen wat over haar rug of haar voeten en moest ze snel weer verder op haar ronde. Jennifers moeder werkte hard.
Eerst had Jennifer het nog niet door. Ze dacht dat Lars haar alleen op haar gemak wilde stellen, omdat zij nog maar zo kort in de bakkerij werkte. Telkens als zij even alleen waren, dan legde hij een arm om haar heen of streek hij even over haar wang. Hij zei ook een keer iets over haar wangen. Dat ze ‘appelwangetjes’ had of zoiets. Maar Jennifer voelde zich steeds ongemakkelijker in zijn nabijheid. Ze voelde dat hij iets van haar wilde, en ze werd er zenuwachtig van dat hij daar niet open in was. Eén keer had hij in haar bil geknepen. Ze had hem heel lelijk aangekeken, maar hij had gedaan alsof hij niet wist wat er gebeurd was en een beetje stom naar haar gelachen. Jennifer vond Lars maar een stiekemerd.
Nee, dan Stefan! Dat was echt een stuk. Een stevige kerel met gespierde schouders en een gebruinde huid. Een levensgenieter. Stefan ging door het leven als een clown over het slappe koord. Hij was altijd vrolijk en onbezorgd. Jennifers moeder zei dat hij de ernst van het leven niet inzag. Dat Jennifer moest uitkijken voor jongens als hij. En dat hij nog geen nagelschrapsel waard was. Maar al zou de wereld rondom Stefan in duigen uit elkaar vallen; hij zou er nog iets van weten te maken. Voor Jennifer was dat positief: een onbekende, mysterieuze kracht waardoor je alles aankon. En die kracht maakte nieuwsgierig.
Als Jennifer in de winkel stond en het was stil, omdat er even geen klanten waren, dan hoorde ze Stefan zingen in de bakkerij achter. Dan stelde ze zich voor hoe hij daar stond te zingen, met sprankelende ogen en glimmende bovenarmen. Stefan had erg mooie bovenarmen. Jennifers moeder wilde dat Jennifer hem zo min mogelijk zou zien, maar Jennifer zag hem zelfs als ze hem niet kon zien. Stefan had een diepe, lage stem als hij sprak. Maar op de een of andere manier klonk hij altijd zacht en licht als hij zong.

Sommige verhalen worden nooit verteld, omdat iedereen ze al kent en herkent bij de eerste klanken. Jennifers moeder beschouwde Lars als een zeer goede partij voor haar dochter. Jennifer dacht daar anders over. Op een avond in de zomer liet ze zich naaien door Stefan, de flierefluiter. Hij zei dat ze een lekker kontje had en hij zoende haar zacht op haar lippen voor zij zich voor hem omdraaide. Zij was verliefd, hij was geil. Achter op het plaatsje van de bakkerij boog ze zich over een stapel kisten en ontving zijn warme stang en zijn zaad als een koel glas water na een wandeltocht van uren. Met op elkaar geklemde tanden, om niets te laten horen van haar genot en de pijn, werd ze kortstondig één met die mysterieuze alles overwinnende kracht die Stefan zingen deed. Ze dacht dat hij wel veel van haar moest houden, dat hij zo intiem met haar wilde worden. Ze voelde zich een echte vrouw sindsdien. Een beetje van zijn kracht was in haar gebleven. Zij hadden een band gesmeed.
Maar de kracht die Stefan in haar had achtergelaten, was niet voor Jennifer zelf bestemd. Al snel bleek dat zij in verwachting van een kindje was. Zijn zaad had vruchtbare grond gevonden. Zijn kracht was in haar ontkiemd. En dat, terwijl hij zelf de laatste tijd juist zo afstandelijk deed.

Jennifer kende de verhalen. Een vriendin van een vriendin. Een meisje uit het blok; drie straten verderop. Meestal verdwenen ze gewoon van de aardbodem en werd er nooit meer iets van hen vernomen. Eerst roddelde de hele buurt over hen en dan werden ze voortaan doodgezwegen. De familie schaamde zich voor hen in hun plaats. En dat was geen wonder. Nog jaren later werden die familieleden met de nek aangekeken en op afstand gehouden. In de kerk hadden zij steevast een plaats voor zichzelf en niemand dacht er ook maar aan om zo’n moeder of een zus nog op de koffie te vragen. Zo’n gezin, daar was iets mee. Zoiets gebeurt niet zomaar. Daar zal nog wel meer aan de hand zijn geweest. Zoiets zeggen de mensen dan. En dan was er altijd wel iemand met een voorbeeld, waarvan zij ook niet meer precies wist wanneer het was en bovendien had ze het van een ander. Maar het gaf wel te denken.

In haar slaap wiegde Jennifer haar kindje alsof er niets gebeurd was. In haar slaap verschoonde ze zijn luiertjes en begon het zelfs al wat te praten. Eigenlijk was het meer een soort van gebrabbel, maar alle begin is moeilijk, zeggen ze. Iedereen kwam er kijken naar haar kindje: zelfs vader, die toch al lang dood was. Trots als een kind zat hij ermee in de armen. “Hé, hé!” riep hij dan, “Kijk dan! Hij heeft mijn ogen, de rakker!” En iedereen was blij voor Jennifer. Iedereen lachte en iedereen had cadeautjes meegebracht. Jennifers moeder zette haar vader nog een borreltje voor en knikte veelbetekenend naar Jennifer. Ja, nu hoorde zij er ook bij. Moeder zijn, dat was toch wel iets bijzonders.
Van tante Hanna kreeg ze een zilveren lepeltje om het kindje mee te voeden straks. Tante Bea had een mooi slabbetje meegebracht. Het was helemaal feest. De kleine kirde van plezier. Jennifer voelde zich rijker dan de meest welvarende mens op aarde met haar kindje. En al die rijkdom was uit haar eigen buik gekomen.

De abortus was mislukt. Haar moeder had er zelf een einde aan gemaakt, omdat Jennifer maar zo bleef schreeuwen. Ze was bang dat de buurt argwaan zou krijgen, en ze dacht dat het misschien toch wel al gelukt was. Dat was dus niet zo. Het kindje groeide door. Je zag het onderhand aan haar buik.
Maar Jennifer liet niemand meer aan haar komen. Ook de dokter niet. Die had ze zelfs in zijn hand gebeten. Hij kwam nog wel af en toe. Maar dan bleef hij op afstand en dan stelde hij haar vragen, waar haar moeder bij was. Naar anderen schopte ze vooral. Maar zoveel anderen waren er niet. En dat was maar goed ook. Jennifers moeder was bang dat die anderen toch alleen maar zouden denken dat ze gek geworden was.
Jennifer was in geen maanden meer buiten het achterkamertje geweest. Haar moeder had iedereen verteld dat zij au pair was, op het platteland. Op sommige dagen had ze wel naar buiten gewild. Maar dat kon nu eenmaal niet. Haar moeder hield de deur voor haar gesloten. Geschreeuwd had ze. Gehuild. Met haar blote handen tot vuisten gebald had ze op de deur geroffeld. Een paar keer had ze zelfs gescholden op haar moeder, omdat die haar er niet uit had gelaten. Maar daar had ze achteraf wel spijt van. Zonder haar moeder had ze het nooit zo lang volgehouden in dat kleine kamertje. Dat ze de deur op slot draaide, was maar een middel om haar te helpen. Dat wist zij ook wel. Als ze inderdaad aan haar drang had toegegeven en naar buiten was gerend, dan had ze daarmee in een keer al haar eer verspeeld. Iedereen zou hebben kunnen zien dat ze zwanger was. Haar lelijke dikke buik liet niets te raden over. Dan zou ze nooit meer hebben kunnen trouwen. Wie trouwt er nu met een meisje dat zwanger is van een onecht kind? Niemand toch?
En Stefan had inmiddels iets met die griet van Delacroix. Haar moeder had het haar verteld. Ze gingen trouwen in juni. Dat was tenminste de planning. Maar Stefan kennende kon dat ook nog wel eens anders uitpakken. Trouw was niet Stefans sterkste kant. Dat bleek toch wel. Dat zag je nu. Nu zaten zij met de problemen. Haar moeder had van het begin af aan gelijk gehad over Stefan. Als ze zich niet met hem had ingelaten, dan was het allemaal ook nooit gebeurd. Ze had haar hart gevolgd in plaats van haar verstand. De weg van het vlees, zoals haar moeder dat noemde. En de weg van het vlees brengt altijd verderf. Alleen, wat Jennifer niet begreep: God was toch ook ‘vlees geworden’, zoals dat heet. Waarom was dat dan goed?
Iedere avond voor het slapen gaan, bad Jennifers moeder voor haar, dat ze toch maar genade mocht ondervinden en niet in de hel terechtkomen. Daar was haar moeder zo bang voor. Haar moeder had altijd haar best gedaan om haar netjes op te voeden. Alles had ze er aan gedaan om van Jennifer een keurige jongedame te maken; een goede partij voor een arts of een advocaat in de leer. En dan deed zij zoiets. Zij had haar moeder met niets erger kunnen treffen, dan door zo haar leven te verkwantselen. Alle plannen die zij voor haar dochter had gemaakt, haar hele toekomst: dat lag allemaal in scherven nu. Waar Jennifers moeder jarenlang hard voor gewerkt had, had zij door één onbezonnen daad van het vlees weten te vernietigen. De Here geeft en de Here neemt. Maar Jesaja zegt ook: “Te dien dage, spreekt de Heere der heirscharen, zal die nagel, die aan eene vaste plaats gestoken was, weggenomen worden, en hij zal afgehouwen worden en hij zal vallen, en de last die daaraan is, zal afgesneden worden; want de Heere heeft het gesproken.” Zo staat het geschreven. Wie gelooft in de Schrift, draait de klok terug, en maakt ongedaan wat nooit had mogen gebeuren.
Ja, Jennifer begreep maar al te goed hoeveel leed zij haar moeder had aangedaan. En ook hoe ondraaglijk het voor haar moeder moest zijn, om haar buik toch te zien groeien, met daarin dat duivelsgebroed dat door zonde verwekt was. Het was niet vreemd dat haar moeder zo afwijzend en norsig tegen haar deed. Zij was misschien nog wel meer verloren dan Jennifer zelf. Maar voor Jennifer voelde het nu eenmaal anders dan voor haar moeder. Het zat toch in haar buik. En het groeide daar op haar bloed; door wat zij at; in haar; in haar lijf; haar eigen lijf. Voor Jennifer bleef het, tegen beter weten in, voelen als een deel van haar, dat in haar groeide. Als een echt kind, geen onecht kind. Zij kon niet denken over haar kindje zoals haar moeder dat deed. Hoe kan een kindje dat de wereld nog niet gezien heeft, al zondig zijn? Dat kan toch niet? En zelfs al was het zondig, dan bleef het toch nog haar kindje, dat zij moest beschermen. Jennifers moeder beschermde haar toch ook? Ze had er al zo’n spijt van dat ze hen hun gang had laten gaan in het begin. Dat had ze al nooit mogen toelaten. Zij had haar kindje niet tegen hen beschermd. Misschien was er toen wel al iets gebeurd dat er voor gezorgd had dat haar kindje later, een paar dagen na de geboorte, zo plotseling overleed. Dat zou best nog wel eens kunnen. Dan was zij zelf mede schuldig aan de dood van haar kindje.
En in het begin, toen ze dat deden bij haar, toen was haar kindje toch blijven leven? Toen had God dus zelf haar kindje beschermd. Misschien had God wel helemaal niet gewild dat ze namens Hem de klok terugdraaiden en ongedaan maakten wat nooit had mogen gebeuren. Misschien had God wel gewild dat haar kindje bleef leven. Hoe kon haar moeder nu weten wat God wilde? Alleen was het later dus wel overleden. Waarom moest een kindje eerst geboren worden, om enkele dagen later al te overlijden? Waarom was dat? Alleen omdat Hij niet wilde dat er in haar lijf een moord gepleegd werd?

Het was een nacht waar het woord ‘regenachtig’ te min voor is. Heel de nacht regende het pijpenstelen. En de koppen kwamen mee. Zo nu en dan staken er plotselinge windvlagen op, die het omlaag vallende water tegen het raam sloegen alsof het stof van de ruiten geklopt moest worden. Jennifer was vast en zeker niet de enige die er wakker van had gelegen.
Omdat er nog mensen boven hen woonden, hadden zij geen last van lekkage, maar je zou ze de kost hebben moeten geven die dat wel hadden die nacht. Het ruitje van Jennifers achterkamertje was dan wel sterk genoeg gebleken voor haar vuisten of haar voorhoofd, nu kraakte het in zijn sponningen. Het was Jennifers stellige overtuiging, dat het die nacht zou sneuvelen onder het natuurgeweld, om in scherven versplinterd op haar bed neer te komen, zodat ze voor altijd verminkt zou zijn. Daarom was ze uit bed gegaan. Dat leek haar veiliger, en slapen deed ze toch al niet. De armen strak om haar magere lichaam geslagen was ze voor haar toilettafel gaan zitten, zodat ze recht in de spiegel keek. Licht had ze niet aangedaan. Ze wilde niet dat haar moeder argwaan zou krijgen, als die toevallig ook wakker werd en onder de deur door licht zag branden.
Opnieuw tekende Jennifer met haar vinger het getal zes in de spiegel. Ze besefte heel goed dat ze daarmee juist toegaf aan de slechtheid van haar karakter. Maar ze wist ook dat ze zichzelf toch niet kon veranderen. Daarom kon ze maar beter accepteren dat zij anders was dan de anderen. Ze had zich niet aan de regels van de gemeente gehouden, ze had haar kuisheid niet bewaard en ze had haar zwangerschap lange tijd verzwegen voor anderen. Van God of de kerk hoefde ze niets meer te verwachten. Redding zat er voor Jennifer niet meer in. Bovendien kon Jennifer pas rusten als ze een antwoord had op de vragen die haar martelden.
Alsof iemand een lamp had ontstoken, werd het achterkamertje plotseling hel verlicht. Het was de weerschijn van het vuur, die via de spiegel het kamertje binnenviel. Het verbaasde Jennifer niet.

Tegen haar moeder, die de jurk zou uitzoeken, had Jennifer gezegd dat ze in ieder geval witte handschoenen wilde. Zo zou Lars de zweer op haar hand niet kunnen zien. Vanochtend had haar moeder haar een bruine envelop gegeven, met daarin drie brieven van Lars. Het waren alle drie antwoorden op lange brieven die haar moeder namens haar aan Lars had geschreven. Voor een ander zou dat misschien vreemd overkomen, maar Jennifer wist dat haar moeder het goed met haar voorhad. Alleen omdat ze dit had gedaan, zou Jennifer misschien ooit nog een normaal leven kunnen leiden. Jennifer was zelf de afgelopen maanden helemaal niet in staat geweest om te schrijven.
Omdat haar kindje helaas zo vroeg was overleden, hoefde Lars van haar zwangerschap helemaal niets te weten. Haar moeder had hem er in geen van die brieven iets over geschreven. En dat was nu een geluk. Jennifers moeder had haar als het ware voor een tweede keer het leven geschonken. Een rijke arts, dat zat er voor Jennifer niet meer in, maar als ze met Lars getrouwd was, dan was ze wel mede-eigenaresse van de bakkerij. En dat betekende altijd brood op de plank. Voor Jennifer stond er nu een belangrijke nieuwe levensfase voor de deur. Een leven als volwassen vrouw, naast Lars de bakker. En dan vervolgens een leven als moeder, zoals dat hoort.
En toch was er iets in Jennifer dat tegensprak dat zij op dit moment rijp was voor die nieuwe fase. Dat ‘iets’ was haar gevoel. Het stuitte Jennifer tegen de borst dat zij tegen haar nieuwe echtgenoot moest doen alsof er niets gebeurd was; dat zij haar slechtheid (die toch een deel van haar was) voor hem verborgen moest houden. Ze had het gevoel, dat ze het aan haar toekomstige man verplicht was om hem te waarschuwen voor haar verdorvenheid. Daarnaast vond ze het moeilijk dat ze dus ook nooit met iemand zou mogen of kunnen praten over die akelige pijn, die haar stemmingen beheerste. En die pijn was de afgelopen dagen niet minder geworden, zoals haar moeder haar voorspeld had. Die pijn was eigenlijk alleen maar dwingender geworden. Hoe zou zij de rest van haar huwelijk moeten leven met een leugen, als die leugen zo weerloos en onschuldig was: zo zacht en lief, zo jong? Waar had haar kindje het in godsnaam aan verdiend om doodgezwegen te worden, ook al was het nu werkelijk dood? Waarom kon ze niet gewoon met de waarheid verder? Waren al die leugens dan werkelijk nodig? Er is toch niets belangrijker in het leven dan de waarheid? En waarom was er geen grafje? Waarom mocht zij niet weten wat er met haar kindje gebeurd was na zijn dood?

Als een glasplaat voor een haardvuur blakerde de spiegel dicht. Jennifer zag steeds minder van zichzelf. Maar ze bleef stug in de spiegel kijken. Ze was vastbesloten om de stem achter de spiegel dit keer een vraag te stellen, als ze durfde.
“Ik weet wie u bent.”
De spiegel was nu volledig zwartgeblakerd van binnen uit. Er klonk nog geen stem.
“Ik bedoel: ik weet wie jullie zijn. Ik weet tegen wie ik praat en ik weet dat ik niet zoals de anderen ben, dus dan zal ik wel bij jullie horen. Ik ben niet goed, zoals de anderen. Ik heb onkuise gedachten, die ik niet in bedwang kan houden. Maar als u bent wie u bent, dan weet u meer dan wie dan ook…”
In de zwarte diepte van de spiegel meende Jennifer opnieuw iets te zien; iets dat groter werd, of dichterbij kwam. “Dan kunt u mij ook vertellen wat er met mijn kindje gebeurd is.”
Een universum lag achter het oppervlak van de spiegel. En er kwam absoluut iets dichterbij. Wat het was, wist Jennifer niet. Maar zij was nergens meer bang voor. Toen klonk opnieuw de stem vanachter de spiegel.
“Ja, Jennifer, daar heb je gelijk in. Wij kunnen je laten zien wat er precies met je kindje gebeurd is. Maar je zult het niet prettig vinden om dat te zien. Het was een daad uit liefde.”
“En toch moet ik het weten. Ik ben z’n moeder! Het ene moment word ik eindelijk verlost van mijn barensweeën door de komst van mijn kindje – de mooiste baby van de wereld – en het andere moment word ik wakker uit een nachtmerrie omdat ik ziek geweest ben. En dan blijkt mijn kindje dood te zijn. Ik blijf maar denken aan zijn dichtgeknepen oogjes en die kleine vingertjes en teentjes. De pijn die ik nu voel, is wel honderd keer erger dan die tijdens de bevalling. Ik wil gewoon weten hoe het precies gegaan is. Ik wil weten wat echt is en wat onecht. En als iemand mij dat kan vertellen, dan bent u dat.”
Het werd steeds duidelijker wat er opdook in het duister. Die brede lijst, de glans van het glas … Het was een spiegel. Een andere dan die waar Jennifer in keek, maar het was een spiegel. Een spiegel in een spiegel.
“Goed dan. Je hebt er zelf om gevraagd. Het zal je pijn doen, maar niet meer dan de pijn die je nu al hebt en die daardoor misschien juist lichter wordt. Bovendien: van pijn kun je leren. Het zal je losscheuren van alles dat anderen voor jou hadden voorbestemd, en het zal je toekomst in één klap tot gruzelementen slaan. Maar het zal jou sterker maken. Zo sterk dat je voortaan elke tegenslag op je levenspad zult overwinnen als een gebroken nagel bij het schoonmaken van de keuken. Je zult je eigen toekomst scheppen voortaan. Iedere dag opnieuw.”
“Ik ben niet bang.”
“Kijk dan naar wat er gebeurde, en sluit je ogen niet voor wat je hart doorklieft.”

In de spiegel in de spiegel zag Jennifer de handen van haar moeder. Zachte liefdevolle handen, vol pijnlijke scheurtjes van het harde werk dat ze verricht hadden. Handen van een arbeidster, zonder sjieke lange nagels en zonder de luxe van een dagelijkse verzorging met allerlei cosmetische middeltjes. Als haar moeders handen weer eens zo droog waren, dat ze brandden en jeukten en dat de barstjes opensprongen, dan haalde Jennifer voor haar moeder een potje manenvet bij de paardenslachter, en daar moesten ze het mee doen. Zelfs geen ring sierde deze handen. Sinds de dood van vader lagen hun trouwringen bij elkaar in het doosje op haar moeders slaapkamer. Jennifer zou haar moeders handen uit duizenden herkennen. En nu draaiden deze handen het dopje van een klein flesje. Vervolgens pakten ze een glas en vulden dat met water bij de kraan. Toen droppelden ze uit het flesje een paar druppeltjes in het glas.
In de spiegel in de spiegel zag Jennifer hoe haar moeder het glas naar haar gebracht had en hoe zij het nietsvermoedend in één teug had leeggedronken, omdat het zo warm was die dag en omdat ze zo moe was dat ze alleen maar wilde slapen. Maar dat ze niet kon slapen van die benauwde hitte, en na het drinken van dat glas water ineens wel. En ze zag in de spiegel in de spiegel hoe de handen van haar moeder haar pasgeboren kindje op de arm namen en liefkoosden. Maar ook hoe haar moeder met het kindje wegliep naar de keuken. Daar was zij blijkbaar bezig geweest met schrijven, want op tafel lagen vellen papier, een potlood en een opengevouwen brief op een opengescheurde envelop. Ze legde haar kindje ernaast, op zijn rugje. Het slaakte een kort, hoog kreetje.
In de keuken namen haar moeders handen opnieuw dat kleine flesje op, om iets van de inhoud op een doekje te doen. Vervolgens hielden diezelfde handen dat doorweekte doekje aan de lippen van haar kindje, dat er heel rustig onder bleef. Deze handeling werd een keer of drie herhaald. Toen stopte haar moeder het flesje weg in het kleine kastje boven de gootsteen. Nog één keer liep ze terug naar het achterkamertje om te zien of Jennifer werkelijk sliep. Toen nam ze – zelfs zonder het achterkamertje op slot te doen, leek het – Jennifers kindje op en wikkelde het in een doek. Haastig liep ze met dit pakketje naar haar bakfiets, die voorstond.
In de spiegel in de spiegel zag Jennifer hoe haar moeder met haar kindje in de bakfiets door de stad fietste tot bij het kanaal. Het was avond of heel vroeg in de ochtend, dat was niet helemaal goed te zien. Onder een brug wikkelde haar moeder haar kindje uit zijn dekentje. Al die tijd had het geen kik gegeven. Tot haar afgrijzen zag Jennifer vervolgens hoe haar moeders ogen zich sloten, hoe haar gezicht vertrok tot één grote frons, en hoe haar handen zich om het nekje van haar kindje knelden tot het blauw-paars aanliep en stikte. Het duurde niet lang, maar haar moeders nagels stonden in het halsje van haar hulpeloze kindje gegriefd. Haar moeder had haar kindje vermoord. Dat was de waarheid. Uit Liefde. Uit Liefde voor haar: zodat zij die laatste kans op een waardige toekomst niet mis zou lopen. Jennifer kon nog net zien hoe haar kindje in het water belandde, en hoe het daarin niet direct zonk, maar hoe het wel werd meegenomen door de zachte stroming. Toen was de spiegel in de spiegel weer verdwenen. In plaats daarvan brandde er een vuur in de ruimteloze duisternis van de spiegel, dat ook langzaam uitging.
In de spiegel kwam de weerspiegeling van Jennifer en de kamer achter haar terug. Jennifers rechterhand stond met gespreide vingers tegen het glas, alsof ze dat vuur brandend hadden kunnen houden, als ze het maar hadden kunnen beschermen tegen wind en regen. Een klein oppervlak van de spiegel, rondom haar vingertoppen, was beslagen. Het was weer een spiegel als iedere andere.

De rest van de nacht sliep Jennifer niet. De dag erop stond ze op uit haar bed en liep in haar nachthemd naar de deur. Haar moeder was die ochtend al vroeg vertrokken voor haar ronde. De deur bleek niet op slot. Misschien was hij wel alleen de eerste dagen werkelijk op slot geweest. Jennifer zou het nooit weten. Maar het was ook niet meer belangrijk nu. Verdwaasd liep ze door de keuken naar haar oude kamer en haalde haar lievelingsjurk uit de kast. Ze waste zich, kleedde zich aan en maakte zichzelf op voor de kleine spiegel op haar kinderkamer, waar ze vroeger gekke bekken in trok en deed alsof ze een dure mevrouw was. Onder uit haar kast haalde ze een schoenendoos, die ze omkeerde op de vloer. Alleen twee foto’s nam ze mee. Van haar kindje restte haar helaas niets dan een boterzachte herinnering besmeurd met bloed. Zelfs het wiegje was verdwenen. Nog één keer keek ze in de spiegel. Ze zag er sexy uit. Toen ging ze weg. Ze kwam nooit meer terug.