Zonder het licht van de zon zouden we niet veel zien. Maar als de zon zo direct in je ogen schijnt als nu bij Marianne, dan vernietigt hij alle zicht dat hij geschapen heeft. Dan zie je alleen nog maar zwart. Met pijnlijk toegeknepen ogen tuurt Marianne over haar stuur op de weg. Ze kan nog net de kanten van de weg onderscheiden. Tussen haar mascarawimpers door zijn de wagens voor haar niet meer dan zwevende lichtvlekken in een wollig, donker veld. Toch rust haar voet op het gaspedaal als op een dodemansknop. De motor maakt behoorlijk veel toeren.
Lichtjes bijt Marianne op de filter van haar sigaret en duwt haar tong tegen het zachte gedeelte in het midden. Met haar rechterhand veegt ze een pluk haar weg uit haar gezicht. De armbanden om haar pols trekken aan haar vel. Dit is het dan: de vrijheid. Eindelijk is ze alleen met zichzelf. Al die jaren is ze nooit alleen geweest. Paul heeft haar dikwijls verweten dat ze zich nooit helemaal overgeeft aan haar gevoelens. Bij Albert Heijn zeiden ze dat ze zich niet zo druk moest maken als ze een keer een fout maakte. Karin en Iene zeiden dat iedereen wel eens iets verkeerd doet; dat ze het zichzelf niet zo moet aanrekenen. Maar zij begrepen het niet. Ze heeft juist nooit moeite gehad om zich over te geven aan haar gevoelens. In tegendeel. Het is altijd haar vader geweest die ervoor zorgde dat ze zich beheerste en dat ze haar werk goed deed. Ze is van zichzelf juist erg slordig en lui. Maar dat zagen vreemden meestal niet. Al die jaren had haar vader achter haar gestaan en over haar hoofd meegekeken naar alles wat ze deed. Iedere seconde van de dag had ze zijn grote werkmanshanden gevoeld op haar tengere schouders en in haar hals. Altijd die ruwe kussentjes op haar gladde huid, zijn duimen op haar rug. Tot vandaag.
Kalmerend monotoon suist de dampende snelweglucht langs de carrosserie van de BMW. Het is heet achter het glas. Als Marianne de as van haar sigaret wil tippen, blijft haar blik kort hangen bij de foto van Kim. Daar was ze tien. Ze leek op haar. De sigaret is op. Marianne laat het raam aan haar linkerkant een stuk zakken en gooit de peuk over haar schouder naar buiten. Dan sluit ze het raam weer tegen de herrie en zet ze de radio harder.
Straks zal ze zich gaan aangeven. Natuurlijk zal ze zich gaan aangeven: ze is geen misdadigster. Maar nu wil ze eerst nog genieten van dat gevoel dat ze vrij is. Zo vrij heeft ze zich nog nooit gevoeld.
In een lichte schrikreactie trekt Marianne haar voet van het gaspedaal en stuurt haar wagen naar rechts. De een of andere idioot raast met zeker honderdtachtig kilometer per uur voorbij. Ze gaat meteen weer naar links. Voor de meeste mensen is de snelweg geen plek waar je voor je plezier lang verblijft. Je bent er meestal uit noodzaak: omdat je ergens snel wilt aankomen. Marianne wil nergens snel zijn. Marianne wil vooral hier blijven, in het niemandsland tussen vertrokken en aangekomen, waar iedereen van niemand is, alleen van zichzelf. Hier kan ze tenminste even nadenken over wat er gebeurd is. En vooral over hoe ze het gedurfd heeft. Want verdiend had hij het zeker. Als iemand het verdiend had, dan was hij het wel. Er moest gewoon een einde aan komen.
Maar dan nog. Ze had nooit gedacht dat zij zoiets zou durven. Ze knijpt hem al als de dood wanneer Felix een muis had meebrengt. Als ze alleen thuis is, doet ze de deur niet open. In haar hoofd is Marianne altijd een trillerig meisje van twaalf gebleven, dat vooral veel bescherming nodig heeft. Bescherming, die Paul haar bood. Zonder Paul kwam ze nergens en deed ze niets. Behalve haar werk bij Albert Heijn dan. Maar daar kan ze op de fiets naartoe en daar zijn altijd mensen. Als er iets mis gaat, denkt Marianne altijd meteen dat dat komt omdat zij iets niet goed gedaan heeft. Zo is ze nu eenmaal. Ze wordt ook niet snel kwaad werd op andere mensen. Dat heeft ze van haar moeder. Die was ook zo. Die kon ook niet echt kwaad worden.
Blauwe borden langs de kant van de weg flitsen voorbij. Een afslag. Marianne kan niet zien wat er op staat. Maar dat is ook nergens voor nodig. Ze wil nog niet van de snelweg af. Ze wil de zon recht in het gezicht kijken, om zijn zwarte, wazige pupillen te ontwaren, beschermd door de emotieloze geluiden van radarend metaal in olie en rubber op asfalt. Ze wil haar brein beplaten met een harnas van schijnbaar eeuwig voortdenderende mechaniek. Ze wil eindelijk haar eigen weg gaan, zonder de vingers van haar vader om haar hals te voelen. Gefronst biedt ze weerstand aan de zon, die haar toegeknepen oogleden tracht open te scheuren, waardoor ze helemaal niet meer zou zien. Ze is sterker dan ooit, nu ze een daad gesteld heeft.
Uit het handtasje op de bijrijdersstoel trekt Marianne haar sigaretten. Ze haalt er een uit het doosje en steekt hem tussen haar droge lippen. Als ze een diepe haal neemt, voelt ze haar hart kloppen.
Het was allemaal begonnen toen Paul verslagen thuiskwam van zijn werk. Zijn tas stond naast de keukentafel. Hij had zijn jas nog aan. Marianne had vette handen: ze had varkenslapjes in reepjes gesneden voor de nasi. Kim had Paul schijnbaar op zijn werk opgebeld om te zeggen dat ze bij Sasha bleef wonen. Ze wilde niet meer thuis wonen.
Waarom had ze Paul daarvoor op zijn werk gebeld? Ze had toch ook naar huis kunnen bellen? Het leek soms wel alsof het op zijn voorhoofd geschreven stond: altijd namen ze Paul in vertrouwen, nooit haar. Haar werd nooit iets als eerste verteld; alsof zij toch nergens toe in staat was. Alsof het haar niet aanging dat haar dochter uit huis ging!
Zwijgend had Marianne de vleesvork en het mes waarmee ze bezig was weggelegd en de pannen uitgezet. Ze waste haar handen en droogde ze af aan haar schort. Paul wreef met de muis van zijn handen over zijn voorhoofd en ogen. Was ze naar hem toe gelopen? Had ze zijn armen op zijn schouders gelegd, zijn hoofd omarmd? Nee, ze was blijven staan, met haar rug tegen de aanrechtrand. Was het anders anders gegaan? Wat was de druppel geweest? Zijn onzinnige schuldbewustheid was de druppel geweest. Die nek, dat neergebogen hoofd. Die gespeelde schaamte. Toen wist ze dat er meer was. Het wegkijken. Het diep zuchtend weer opkijken. Maar in zijn staalblauwe ogen die flonkering toen hij haar naam uitsprak. De zak. Precies zo keek haar vader ook altijd van haar moeder weg als hij weer eens bezopen thuisgekomen was. En haar moeder hield van hem. Ze had nooit iets kunnen doen. Wat kon je ook doen? Wat kon je zeggen? Je kon alleen vragen.
“Hoe vaak?”
Dat had ze gevraagd. Het kwam uit haar mond alsof iemand anders het zei. Toen ze het hoorde, dacht ze: ‘Ja, inderdaad, dat moet ik vragen.’ En toen had ze het dus al gevraagd. Alsof haar lichaam beter op de situatie kon reageren dan zij zelf. Precies als vroeger, bij haar vader. Je lichaam weet wel wat het moet doen.
“Vaak.” had hij gezegd.
Een vreemd gevoel, dat Marianne niet kende, kroop langs haar kuiten en dijen, vervolgens langs haar oksels naar omhoog. In de zijkanten van haar bovenlip hadden zich schijnbaar krekels genesteld. In haar oren leken zeeleeuwen onder water naar lucht te happen.
“Hoe lang al?”
Mariannes woorden bleven hangen op de ruis van de wasemkap. Paul zat nog steeds met zijn rug naar haar toe en antwoordde niet. Zijn nek was die van Mariannes vader: dezelfde rode striemen tussen de rollen vet. De schouders die hij ophaalde, waren die van haar vader. Alsof hij er ook niets aan kon doen dat het gebeurd was. Mariannes nagels beten zich vast in de houten rand van het aanrechtblad.
“Hoe lang al?” herhaalde ze.
Ze moest het weten. En Paul wist dat hij het zeggen moest. Zacht en onbeholpen kwam het eruit. Zelfs zijn stem klonk als die van haar vader. Kim moest nog geen zeven jaar zijn geweest toen het begon.
Mariannes maag trok samen. Een zure smaak vulde haar keelgat. Ze slikte het terug. Hoe? Wanneer? Waarom had zij er nooit iets van gemerkt? Was het wel waar? Ja, het was waar. De haren in zijn nek vertelden haar dat het waar was. Zijn laffe, afgekeerde gezicht. De minachting die daarin besloten lag. Hij trok er zijn handen vanaf. Mariannes eigen handen waren rood, zag ze toen, van het verkrampte knijpen. Omdat ze hem niet meer kon zien, draaide ze zich om. Ze hapte naar adem. Voorovergebogen wreef ze over het aanrechtblad. Haar keel zat dicht. Ze zag niets, maar ze voelde het licht gebobbelde oppervlak van het blad; de koude kopjes van porselein; de houten plank, het keukengerei; de nog warme pan op de glazen plaat. Kwam er dan nooit een einde aan? Ze had het nooit gezien. Niemand zag ooit iets. Niemand deed ooit iets. En wat wel gezien werd, werd ook direct weer vergeten. Iemand moest één keer opstaan en die herhaling doorbreken. Iemand moest één keer iets doen. Een kind kan zich niet verdedigen.
Mariannes adem stokt in haar keel, als ze uit alle macht haar voet haast door het rempedaal heen trapt en aan het stuur trekt om de vrachtwagens te ontwijken. De gierende remmen van de BMW verdringen met gemak de snoeiharde muziek op de radio. Rakelings schuift de achterkant van haar wagen langs de truck, waarna ze met een behoorlijke klap tegen de vangrail klapt en zeker vijftig meter met de linker zijkant van de wagen achteruit langs de rail schuurt, alvorens ze tot stilstand komt.
Geschrokken blijft Marianne zitten met haar kin op haar handen. Er stijgt aan verschillende kanten zwarte rook op van de banden. Over de vluchtstrook, waar ze nu op uitkijkt, lopen vervaarlijke remsporen. Zelf lijkt ze ongedeerd. Door de klap tegen de vangrail is de radio ermee opgehouden. Het is ineens bijna helemaal stil. Rechts suizen de auto’s voorbij. Links ligt een weiland, waar schapen grazen. ‘Nu,’ denkt Marianne, ‘hoef ik alleen nog maar te wachten.’ De late, lage zon brandt broeierig in haar nek.