Ze keek me aan vanaf ons bed, met roodomrande ogen en wankele, reikende vingers. Verstild. Ik dacht dat een gevoel van schuld haar stembanden omlaag getrokken had en om haar hart geknoopt, zodat ze niet meer spreken kon. Ze zweeg oorverdovend.
Zelf stond ik naast het bed. Op het eerste gezicht leek ik misschien kalm, maar ik was verbeten van minachting van binnen. Ik deed alsof ik helemaal niet in haar geïnteresseerd was. Ik keek van haar weg: naar mijn handen. Met korte, krachtige bewegingen veegde mijn rechter hand het lemmet van mijn vlindermes schoon, door er met een papieren zakdoekje langs te wrijven. Ik had een diep gewortelde hekel aan onhygiënisch of vies gereedschap. Zelfs de aanblik van bebloede schoenen kon ik niet verdragen.
Tussen de vingers van mijn linker hand, waarin ik het mes vasthield, speelde een dun gouden armbandje ondertussen een subtiel bewegingsspel. Het was kapot, gebroken, maar dat deerde niet. Voor mij was het van uitzonderlijke waarde.
Mijn handen waren niet meer zo vast als ze geweest waren. Nou was deze aanslag op het lemmet ook wel hardnekkig. Ik had het de laatste keer blijkbaar toch niet zorgvuldig genoeg schoon gemaakt. In mijn optiek zijn er twee soorten mensen in de wereld: zij die structuur geven aan het leven en zij die er een puinhoop van maken. Wie voorzichtig moet zijn, zoals ik, doet er verstandig aan om die laatsten te mijden of ze onschadelijk te maken. Ik ben geen moordenaar, maar je moet me ook niet gek maken.

Demi had haar tong bevrijd. Ze schreeuwde naar me. Smeekte me. Maar ik verstond haar niet. Als iemand zo wild gaat brallen, is het beter om er maar geen aandacht aan te besteden. Demi had haar kansen verspeeld. Ze had verloren, want ze had teveel op het spel gezet. Het leven is geen spel. In het leven is er geen revanche mogelijk door het nog eens over te doen.
Aan Demi had ik het armbandje geschonken dat ooit van mijn moeder geweest was. Dat wat mij het meest dierbaar is, had ik bij haar in bewaring gegeven. Maar ik had dan ook, behalve in mijn moeder, nooit eerder in een vrouw zoveel vertrouwen gehad. Het waren al lang niet meer haar strakke kontje en die onaangeroerde meisjesborstjes van toen waarvoor ik bij haar bleef. Hoge hakken droeg ze zelden nog. Maar ik was van Demi gaan houden.
Mijn handen hielden stil. Ik had er wel naar gevraagd. Ik kon me herinneren dat ik er nog naar gevraagd had. Ze had mij geantwoord dat ze het armbandje voortaan liever ergens bij haar eigen waardevolle spulletjes wilde bewaren. En dat het toch eigenlijk zonde was om zoiets te blijven gebruiken. Stel je voor dat het kapot zou gaan of dat ze het zou verliezen. Ja, dat zou inderdaad zonde zijn. Doodzonde.
Maar ze was het armbandje toen al lang verloren. Ze wist alleen niet waar. Tot vandaag, toen ik het voor haar ogen hield en haar vertelde waar het gevonden was. Mijn beste vriend Elvi had het zien liggen bij Amin en het herkend. Elvi wist maar al te goed wat dat armbandje voor mij betekende. Hij heeft mijn moeder ook nog gekend. Elvi was mijn kameraad sinds onze jeugd. Waar ik was, daar was hij ook. Niemand durfde een van ons tweeën aan te pakken als hij de ander niet zag, want die kon altijd in de buurt zijn. Elvi had altijd schone schoenen.
Voor Elvi was het ook niet gemakkelijk geweest om het mij te vertellen. Hij wist dat ik het armbandje aan Demi gegeven had. Hij wist hoe veel ik van haar hield. Hij wist ook wat het betekende, dat hij het armbandje bij Amin gevonden had. In zijn slaapkamer nog wel. In een asbak.
Demi schreeuwde. Mijn voorhoofd deed pijn van het fronsen. Ze wist dat ik er niet tegen kon als ze zo schreeuwde. Ik liet het papieren zakdoekje vallen. Er komt een moment in je leven dat je je een man moet tonen. Voor orde. En om jezelf van de ondergang te redden. Bedrog mag niet lonen. Je kunt je gewoon niet laten bezeiken. En terwijl ik haar kin stevig tussen mijn vingers nam en haar een laatste maal kuste op haar trillende lippen, priemde ik mijn mes in haar leugenachtige hart, precies daar waar ik mijzelf in mijn naïviteit begraven had. Zo hoopte ik mijzelf weer uit haar vrij te maken. Demi had mijn hart gestolen en nu wilde ik het terug. Ik wilde weer zijn wie ik was voor ik mij met haar had laten samensmelten.

Juist op dat moment kwam mijn neef Aswat binnen. Mijn achterdeur was eigenlijk nooit op slot. Ik draaide me om op het geluid van zijn voetstappen en keek recht in zijn verschrikte hondenogen. Vlak achter hem kwam Anita, Elvi’s toenmalige vriendin. Haar gezicht was rood van het huilen.
Wat er tussen mij en Demi was voorgevallen, was voor niemand een vraag. Waarom Aswat met Anita binnenkwam, werd mij langzaam duidelijk. Anita was naar Aswat gegaan om mij te waarschuwen. Ze had het niet gedurfd om rechtstreeks bij mij te komen. Elvi – mijn kameraad Elvi – zou onze vriendschap verraden hebben. Gisteravond hadden Anita en hij weer eens crisis gehad. Toen had hij het verteld. Elvi was heimelijk al maanden smoorverliefd op Demi. Daarom kon hij ons geluk niet langer verdragen. Hij was het zelf geweest die het armbandje van mijn moeder van Demi gestolen had. Zo had hij het gisteren aan Anita bekend, in de hoop dat zij het goed op zou nemen als hij er zo eerlijk over was tegen haar. Maar Anita was de gang op gerend, naar beneden, en hij had haar niet meer te pakken gekregen. Omdat ze niet wist wie ze dit moest vertellen en hoe, was ze ermee naar Aswat gegaan.
Het was alsof iemand met een vuisthamer palletspijkers door mijn schedel ramde. Langzaam drong het tot mij door dat mijn kameraad Elvi tegen mij gelogen had. Waarschijnlijk waren ook zijn eerdere verhalen over Demi gelogen. Demi had mij nooit bedrogen. Niet de tijd, maar ik zelf had steen voor steen haar schoonheid afgebroken. Ik was het zelf geweest, die het wantrouwen tussen ons had opgetrokken.

Dingen worden bewogen; ze bewegen nooit uit zichzelf. Mensen wel. Hoewel nu toch bewezen was dat Demi mij altijd trouw gebleven was, stak mijn mes nog steeds in haar zachte borst – pijnlijk pronkend als de uitdagende lippenstift op haar dode lippen.
Moest Elvi’s bedrog net nu uitkomen, nu ik met een laatste kus onze vertrouwensband bezegeld had en tegelijkertijd verbroken? Ach, had hij het spel dan nog iets beter gespeeld! Dan wrong zich nu in de strak gespannen ruimte tussen mijn botten en mijn spieren niet dat vreselijke monster omhoog naar mijn maagstreek; slangvormig en schubbig en veel te dik, veel te volgevreten van mijn zogenaamde onschuld.
En aan mijn maag leek het geen genoeg te hebben. De aanblik van mijn vlindermes in het lichaam van Demi maakte hem hongeriger dan ooit. Hij vrat zich een weg nu, door de pezen van mijn lichaam. Verschillende mannen waren door dit lichaam naar het hiernamaals geholpen, maar nu leek het wel van was, zo kwetsbaar en onbeweeglijk. Wat kon ik anders doen dan mij over te leveren aan het monster dat ik zelf gecreëerd had met mijn geest? Hoe kon ik anders helen wat ik onterecht vernielde? Wat kon ik anders doen, dan mijn hart opnieuw aan te bieden aan de liefde van mijn leven, die ik zelf tot een monster had gemaakt?
Als onze band niet met een zoen verzegeld kon blijven, dan misschien met een mes. In een onverwachte, snelle beweging – om Aswat niet de kans te geven mij tegen te houden – trok ik het mes uit Demi’s wonde en stak het in mijn eigen buik. Toen haalde ik het er weer uit en liet mij voorover vallen op haar, opdat onze wonden elkaar zouden kussen. En wij vloeiden in elkaar, verenigden dood en leven en werden weer één, zoals zelden twee mensen één werden.