Zwart als inkt, zo had ze gedacht. Spiegelend, bij het witte licht van een straatlantaarn. Haar eigen, vervormde gebogen gestalte als een bleke, dunne film over de onpeilbare diepte. En kolkend. Woest en verstoord in zijn nachtelijke rust zou het water om zich heen grijpen. Zuigen, misschien zelfs. Geërgerd deinsde het hier terug, vluchtte het daar vooruit: soms linksom, dan weer rechtsom – alsof het niet wilde wat het moest. Zonder ritme waggelde het heen en weer, als een kind met een volle blaas dat verder spelen wil. Zonder rust te vinden. Het maakte zich groot, maar tevergeefs. Waar het wind vond, hief het soms de kop wat op. Maar er was toch maar één weg te gaan. Dus deed het wat het niet wilde. Onder protest. En vastbesloten om mee te slepen wat het kon in zijn onvermijdelijke bestemming. Zo had ze gedacht.

Honderden keren was ze eerder langs het water gelopen, op weg van haar huis naar de stad. Maar nooit had ze het gezien. Ze had de mensen gezien die haar tegemoet liepen, of die juist achterop kwamen. De auto’s in de straat had ze gezien, de rijdende en de geparkeerde; het gekleurde licht van een koffieshop, de Kasterenbrug, de toren van de Anthoniekapel, de Sint Jacob en de Sint Janstoren. Maar het water had ze zich enkel voorgesteld. Ze had er nooit eerder naar gekeken.
Het water van de Zuid-Willemsvaart kolkte niet en zoog niet. Het was niet zwart als de hellehond en misschien ook wel helemaal niet zo diep. Nou ja, wel diep genoeg om bevaren te kunnen worden, natuurlijk. Maar het sleurde je niet zomaar mee naar onpeilbare dieptes. Eigenlijk stroomde het water amper. Door de lichte tegenwind leek het af en toe zelfs terug te stromen. Misschien spoelde het onder de blaadjes door die op het oppervlak dreven. Die blaadjes kropen stiekem terug naar het oosten. Ze kwamen niet voorbij een volgende rechtop staande biel met kunststof dop. Ze wilden niet weg van de boom waaraan ze ontsproten. Ze lagen waar ze lagen en hielden alles bij het oude. Een zachte rimpeling verried hun strijd voor behoud.
Dit water beloofde geen verandering, zelfs geen gewelddadige. Dit water hield zich vast aan de kade, waar meeuwen appèl hielden op de latei aan de rand. Ontgoocheld liep Christa verder, alsof ze op weg was ergens naartoe. Haar benen bewogen zich voort zonder dralen tot ze hen beval om halt te houden. Tot nu toe was daar geen reden voor. De zon piepte tussen de grijze wolken door en gaf de grote bomen een koperen glans. Ze had gedacht ‘er moet een eind aan komen’. En, ‘als ik zelf niet weet hoe, dan moet iets anders het doen: iets groots en krachtigs. Vuur, aarde, wind of water.’

Ze had gedacht dat de Zuid-Willemsvaart haar zou omsluiten als een natte, tweede huid. Met nog gesloten ogen zou ze zich overgeven aan de zwaartekracht, dan doelbewust maar niet zonder moeite haar ogen en mond openen voor het vuile vocht, dat haar zonder enige aarzeling zou binnendringen als het al te laat was om nog tegen te spartelen en boven te komen. Ze zou geen tijd hebben om te proeven hoe smerig het smaakte. Nog één keer zou alles haar dan voor ogen komen. Ze zou ervan schrikken haar kinderen te zien en twijfelen. Maar het zou te laat zijn.
Ze had gedacht zichzelf te verankeren in wierachtige bodemplanten die haar ledematen graag zouden omstrengelen. Zo zou ze naar boven gapen, naar de wereld achter het wateroppervlak, waar ze dan zelf geen weet meer van had. Ook had ze zich voorgesteld om nooit te worden gevonden. Niemand zou haar afleggen. Niemand zou zeggen dat ze onherkenbaar geworden was. Aan de wereld zou niets veranderen. Haar schoonmoeder zou in huis komen om de kinderen te verzorgen. Eric zou een nieuwe vriendin krijgen. Alles zou doorgaan. Ze zouden haar missen maar vergeten. Het water zou haar verbergen voor alles en iedereen. Alleen voor haar zou alles anders zijn. Geen pijn meer. Dat vooral. En niet meer dat verstikkende gevoel; alsof haar keel werd dichtgeknepen. Enkel het vrijelijk in en uit stromen van vloeistoffen. En verder misschien wel helemaal niets.

De stalen brugleuning was kouder dan je denken zou. En bladderig, door het loskomen van de bovenste verflaag. Ze had zich vergist. Hier onder de brug, waar het smaller was, zag je het water stromen. Overal was het water in beweging, ook van de kant naar het midden en terug. Blaadjes dreven hier niet meer.
Het kwam door de schutkolk, natuurlijk. ‘Zo’n ding heet niet voor niets zo. Je zal zien dat achter de Hinthamerbrug alles weer is als daarvoor: vredig en ogenschijnlijk onbeweeglijk’, dacht Christa. ‘Dit water wast niet schoon. Dit water verandert niets. Het wiegt voor de vorm wat heen en weer. Maar het is krachteloos. Het heeft geen eigen wil. Of, die wil is gebroken. Het overweldigt alleen zichzelf. Het heeft zich al lang gewonnen gegeven.’

Ze had zo gehoopt op verlossing. Ze had er zo naar uitgezien. Ooit had ze nog in zichzelf geloofd. Ooit dacht ze dat ze carrière zou maken als schilderes. Nu zorgde ze alleen nog maar voor de kinderen. Meer was er niet meer over.

Christa’s moeder was manisch depressief. Zo’n tien jaar geleden, toen al haar kinderen het huis uit gingen, was dat eruit gekomen. Haar hele leven had Christa’s moeder ingedeeld en benoemd als taken. Toen er weinig van die taken meer overbleven, wist ze niet meer wat ze met zichzelf moest doen. Als ze geen zorgende moeder was, wie was ze dan? Haar leven leek zinloos vanaf dat moment. Christa had zich altijd voorgehouden dat ze zoiets nooit met zichzelf zou laten gebeuren. Ze wist ook, dat ze sterker was en onafhankelijker. Ze wist dat zij wist wat ze wilde.
Toen zij en Eric gingen samenwonen, leek het voor de hand te liggen dat Christa het merendeel van de huishoudelijke taken voor haar rekening zou nemen. Niet omdat zij vrouw was en hij man, maar omdat zij immers thuis werkte en die taken dus veel gemakkelijker met haar werk kon combineren. Toen ze zwanger raakte en er opnieuw gesproken moest worden over hoe ze het zouden gaan doen, werd er al niet meer over gesproken. Voor een kinderdagverblijf hadden ze geen geld. Christa had zo goed als geen salaris. Eric wel. Als ze de paar euro die zij per jaar verdiende opgaf als inkomsten in plaats van als vergoedingen, had ze recht op kinderopvangtoeslag, maar was ze ook een belastingvoordeel van tweeduizend euro kwijt. Dat bleef dus altijd geld kosten; geld dat zij niet over hadden.
Het leek op dat moment ook heel goed mogelijk om haar werk met het opvoeden van kinderen te combineren. Nu, achteraf, voelde het helemaal niet alsof ze ooit een bewuste keuze gemaakt had om full-time voor de kinderen te gaan zorgen en haar werk en ambitie voor een aantal jaren helemaal opzij te zetten.
En eigenlijk was het niet eens zo dat Christa een bepaalde toekomst voor zichzelf voor ogen had gehad. Christa was nooit zo’n planner geweest. Ze liet de dingen liever komen, zoals ze kwamen. Met open vizier. Ze had nooit voor zichzelf bedacht dat ze over een bepaald aantal jaren een bepaalde positie bereikt zou hebben; dat haar werken dan in een galerie zouden worden verkocht of zo. Ze hoefde ook niet zo nodig beroemd of bekend te worden. Om uiteindelijk echt te verkopen of door critici opgemerkt te worden was dat natuurlijk wel een vereiste, maar Christa had het nooit als een doel gezien.
Het was zelfs niet zo, dat Christa op dit moment concrete ideeën had voor een doek of een ander project, waarbij het haar aan tijd ontbrak om dat te verwezenlijken. Ze had geen ideeën meer. Al lang niet meer. Ze was leeg. Ideeën moeten uit jezelf komen of op z’n minst vastgehaakt worden aan aspecten van jezelf die je op dat moment aan het ontdekken bent. Christa was zichzelf juist helemaal kwijtgeraakt. Ze had zichzelf helemaal weggegeven. Er was niets meer over. Ze wist niet meer wie ze was. Ja: degene die continu werd aangeklampt door haar kinderen, hun moeder. Zij was degene die luiers verwisselde en gemorste limonade opdepte voor het in de vloerbedekking kon trekken. Maar, wie ze zelf was – van zichzelf – dat was ze vergeten.

Kunst is iets moois. Je kunt er op mysterieuze wijze iets van jezelf in kwijt en tegelijkertijd iets doen voor anderen. En wat nog belangrijker is (zo had Christa ontdekt): het is een ambacht. Een kunstwerk is iets dat gemaakt wordt, net als een stoel of een brood. Het begint als een idee, dan wordt het iets waaraan je werkt en dat stukje bij beetje op verrassende wijze ontstaat. Uiteindelijk is het (als het goed is) iets dat af is. Dan is het voltooid en dan is het iets; iets nieuws. Dat is dan het resultaat.
Eigenlijk was dit juist wat Christa het meeste miste. Ze kon wel voor de derde keer op een dag de vloer gaan stofzuigen, of weer diksap aanlengen, of weer mopperen dat de bank zo stuk zal gaan, maar dat gaf haar niet het gevoel dat ze iets gepresteerd had. Het was water naar de zee dragen. Haar dagen gingen voorbij zonder tastbaar resultaat van wat ze deed. Ze gingen voorbij. Het lukte Christa niet meer om ze te vangen. Zelfs geen stukje. Ze kon er niets meer van maken.

Omdat ze niet wist wat anders, liep ze door. Ineens zag ze het niet meer zitten. Wat moest ze? Springen? Vanaf een brug? Of kon ze beter hier tussen de ligusterhagen door gaan en afdalen langs het schuine talud? Moest ze zich laten vallen? Of gewoon er in stappen? Eerst één voet in het water laten zakken tot haar schoen vol liep en haar sok doorweekt raakte? Het zou allemaal niet veel uitmaken. Ze zou nat worden. En vies. Het ziekenhuis en de bushalte waren vlakbij. Misschien zouden er mensen te hulp schieten. Misschien ook niet. Ze zou het koud krijgen. Ze had het altijd al snel koud, omdat ze weinig vetlaag had. Ze zou proberen om zich niet te verzetten, maar ze zou blijven drijven. Misschien zou ze tot aan haar hoofd naar beneden zakken. Wat dan? Drinken? Zich verslikken? Onwillekeurig zouden haar bewegende ledematen haar boven houden. Zou ze zich helemaal stil kunnen houden? Stiller nog dan het water? Zodat ze langzaam toch naar de bodem zakte? Zou ze een slok kunnen nemen? En nog een? En nog een? In dit water ging dat nooit lukken. Het zou een catastrofe worden waar haar meest schaamtevolle ervaringen droog bij afstaken.

Enkel om haar te pesten brak de zon door en verwarmde haar gezicht. In de donkergroene luiken van één van de gesloten ramen van het Kruithuis waren hartjes uitgesneden. Wie zou er op het idee zijn gekomen?
Hier kon ze straks niet verder lopen, wist Christa. Ze moest nu wel over de brug naar de overkant, langs de Smalle Haven en de Passantenhaven. Maar ze wist ook dat het daar zeker niet gebeuren zou. Teveel mensen. Iets zei haar dat er een moment, en daarmee een kans, voorbij was gegaan. Ze wist niet waar precies, maar ze voelde dat ze het achter zich had. En dat ze het had laten gaan. Precies zoals ze al zoveel kansen had laten gaan. Ze was meegelopen met de stroom. Maar, ondanks haar doelloze sjokken had ze de stroom langszij ingehaald. Ze was niet zo moe en krachteloos als ze gedacht had.
Goed, ze zat vast. Ze was aan handen en voeten gebonden door de situatie, dus ze kon niet zijn wie ze wilde zijn. Alles ging maar door. Zij ging maar door. Ze kon niet linksaf of rechtsaf slaan als ze dat zou willen. Dat benauwde haar. Het kleineerde haar. Maar ze ging vooruit. Na deze sluis zou de volgende komen. En dan weer een en weer een. Na iedere stroomversnelling zou alles ook weer stilvallen. Onverdraaglijk stil. Maar nooit helemaal. Ze ging vooruit. En ooit zou ze weer de ruimte krijgen om uit te vloeien. Een zee van ruimte. Ooit zou ze ergens komen. Want ze ging, heel langzaam, nog steeds vooruit.