De meeste bescheiden voor een satansmis zijn vrij eenvoudig te verzamelen. Al een hele tijd geleden had ik voor mezelf een zogenaamde ‘magische vork’ vervaardigd. Met een vleesmes, dat ik door bonnen te sparen bij de slager gekregen had, was ik op een zaterdagochtend naar het park gegaan. Daar had ik met één trefzekere slag een flinke tak van een hazelaar gehakt. Nou, eigenlijk was het nog even zagen en wringen daarna, maar toch. Met datzelfde mes ontdeed ik die vervolgens van zijn zijtakken en schors. Het mes bracht ik anderhalve week later naar de smidse in het dorp van mijn ouders, om het te laten omsmeden tot een drietand. Eerst keek de vrouw van de smid, die op dat moment in de winkels stond, mij nog even vreemd aan. Maar toen ik haar met een veelbetekenende glimlach verklapte dat het alvast voor carnaval was, knikte ze begrijpend. De vork zou enkele dagen later klaar zijn, al zou er wel extra metaal aan toegevoegd moeten worden. Ik schikte me in dat pleonasme.
Op ongeveer zo’n zelfde manier had ik ooit in de dagen voor carnaval een monnikspij aangeschaft, die ik samen met de vork bewaarde in een oude koffer onder ons bed. Toen ik een avond alleen was, heb ik de mouwen van de pij los getornd en voilà: een perfect voorgangerskleed.
Ook het vinden van een geschikte plek is veel minder moeilijk dan je misschien zou denken. Als je hier net de stad uit rijdt, over de kleine weg naar het dorp L., dan kom je voorbij een klein kapelletje, dat wat van de weg af ligt. Voor de ingang van het kapelletje valt een kleine vlakke plek vrij tussen de struiken. Waarschijnlijk was het ooit bedoeld geweest voor klapstoelen, bij de voltrekking van korte diensten. Er komt nooit iemand bidden en ik ben er al vaker voorbij gekomen als ik ging wandelen. Je kunt er zo binnenlopen. Het heeft zelfs al een geschikte altaarsteen. Veel moeilijker is het om aan vier spijkers uit de doodskist van een ter dood veroordeelde misdadiger te komen. Maar laat ik eerst vertellen waarom dit alles. Want niets is om niets. En lezers willen alles weten. Sinds kort is er voor mij reden om haast te maken met het oproepen van de prins der duisternis.

Mijn vriendin houdt het met een ander. Ik weet het zeker. Wie het zelf heeft meegemaakt snapt het: er is niet zoiets als niet-weten. Als je een band hebt met elkaar, dan weet je het. Je kunt het alleen niet bewijzen. Ook niet aan jezelf. Ik heb het haar al tientallen keren gevraagd en ze heeft het altijd ontkend. Maar ik ben niet van gisteren. Ze denkt dat ze mij voor de gek kan houden. Op dagen dat wij niet kunnen vrijen doft ze zich op en draagt sexy ondergoed, en omgekeerd. Mij houdt ze niet voor de gek. Met dat rozige kutje van haar. Bijna maagdelijk, maar open als een lelie. Ja ja. Met haar zogenaamd onschuldige oogopslag en haar mysterieuze gedrag. “Nee, helemaal niet. Hij is gewoon mijn baas, meer niet. Gewoon een zakendiner. Stel je niet aan.”
Maar ik ben niet van gisteren. Ik ben niet van gisteren, hoor je? Nee, je hoort het niet. Je bent op je werk of weet ik waar. En ik ben thuis. Maar ik heb je door! Zelfs de speeltjes die wij samen kochten, verdwijnen op mysterieuze wijze. Waar is dat slipje zonder kruis dat ik je gegeven had? Verdwenen. Plotseling verdwenen. “Ik heb geen idee, Peter. Misschien in de wasmachine blijven zitten?” En die heupketting? En die boeien met die blauwe steentjes, die we nog nooit gebruikt hebben? Ik ben niet gek.
Ik heb haar misschien nooit op heterdaad kunnen betrappen, maar dat wil niet zeggen dat er niets gebeurt; ergens anders, onder de smerige lakens van een of ander aftands motelletje. Ik ben malle Pietje niet. Ze weet niet wat het betekent, dat ik haar hebben wil. Dat ik haar hebben zal. Volledig en onvoorwaardelijk. Ik ben geen mietje!

Men moet roeien met de riemen die men heeft. Heel duidelijk spreken de boeken over de schedel van een vader- of moedermoordenaar. Maar dat is iets uit lang vervlogen tijden, toen de lijken van gehangenen nog vrij in de wind mochten bungelen buiten de muren van de stad. Zulke terechtstellingen zijn natuurlijk al lang uit de tijd. Je kunt wel naar het kerkhof gaan en een lijk uitgraven, maar hoe weet je dat je een moordenaar uit zijn kist hebt gehesen? Dat weet je niet. Zoiets worden zelden of nooit op een grafsteen vermeld. ‘Hier ligt Arie van Onderdesteen. Op dertienjarige leeftijd stak hij zijn vader met de punt van een kandelaar in de maagstreek, als gevolg waarvan deze overleed. Moge zijn ziel ronddolen tot in eeuwigheid.’
Dus ben ik maar een experimentje met goudvissen begonnen. Goudvissen vreten elkaar zonder gêne op als je ze een paar dagen niet voert. Zelfs als het familie is. En in de boeken staat nergens dat het een menselijke moordenaar wezen moet. Dus werd het een vissenschedel. Een beetje klein misschien, maar daarom vast niet minder werkzaam.
Bij een van de buren hadden ze toevallig een zwart poesje. Puur geluk, ik weet het. Maar anders was ik er ook wel aan gekomen. Het beestje was ongeveer een half jaar oud en het had een schattig wit befje. Als het dapper rondliep en met zijn grote verbaasde ogen de wereld verkende, struikelde het nog een beetje over zijn te lange pootjes. Op een dag lag het te slapen op de galerij, aan een soort poezentuigje. Toen de kinderen even naar binnen waren, heb ik het daar uit gehaald en meegenomen. In een aardappelkist in ons kelderhok heeft het nog vijf dagen geleegd. Toen heb ik zijn kop eraf gehakt. Met het kaasbijltje. “Waar is dat kaasbijltje toch gebleven, Peter? Je weet wel, dat van mama.” “Misschien bij dat kruisloze slipje dat ik je ooit gegeven heb, Mieke?”
De boeken schrijven voor dat de kat vijf dagen lang gevoerd moet worden met mensenvlees. Maar ik dacht dat geitenvlees ook wel zou volstaan. Mieke is soms ook een geit. En geitenvlees kun je hier gewoon bij de Marokkaanse slager kopen. Als je het een week tevoren vraagt, zorgt hij dat hij een paar bouten in huis heeft. In de vrieskist kijkt Mieke zelden. Ze laat altijd mij naar beneden lopen als ze er iets uit nodig heeft. Zou ze hem per ongeluk wel hebben zien liggen, dan zou ik gezegd hebben dat ik een of ander speciaal Grieks gerecht wilde gaan maken, als verrassing voor haar verjaardag. Waarom niet?
Ik heb natuurlijk wel nog weken aan moeten kijken tegen gekopieerde A4tjes met ‘poes vermist’ er op, die de buurkinderen door de hele wijk hadden verspreid. Maar alles went. Oja, en die spijkers, die kun je kopen. Bij een Winti-priester. Bij sommige in ieder geval. Ze zijn niet eens zo duur.

Hier moest het ergens zijn. Ik reed het dorp U. binnen. Bij de molen rechtsaf en dan de tweede links. Zo had ze het uitgelegd aan de telefoon en zo had ik het opgeschreven. Maar ik zag helemaal geen molen. Nog niet in ieder geval. Gewoon even doorrijden dan maar. Het zal toch wel kloppen dat ik hier rechtsaf moet. Ik keek op mijn horloge. Het was tien voor zes. Maar geen nood. Mieke zou pas laat thuiskomen vandaag. Na elven. Een symposium. Borrel na afloop; je kent dat wel.
Heel veel werk was het vervaardigen van de geurbol. De ingrediënten daarvoor moeten in exact de juiste verhouding tot elkaar gemengd worden. Nodig zijn onder andere wierook, storax-hars, aloë (Oil of Olaz), geitenbloed (uit diezelfde bout geperst), kamfer, grijze amber van slakken, en het bloed van een vleermuis en een mol. Nu is voor het oproepen van Satanel later ook een in (katten-)bloed verdronken vleermuis nodig, dus ook daar kun je hetzelfde uitgeknepen beestje voor gebruiken. Maar hoe vang je er een? Hier in de stad zie je ze zelden. En als je ooit ergens in grotten komt waar ze bij bosjes aan de stalagtieten hangen, dan is er altijd een gids bij die het je verbiedt om ze in je zak te stoppen. Dat eiste dus wel enige creativiteit en tact.
Zwart-houten kandelaars kun je juist heel gemakkelijk in iedere vage cultwinkel kopen. Zelfs in de vorm van maansikkels. De mensen schrikken nergens meer voor terug tegenwoordig. Vooral in morsige antiekzaakjes met ditjes en datjes die geen van alle antiek zijn, vind je nog wel eens wat. In zo’n zaakje heb ik een koperen vaas op de kop getikt, om het bloed van het slachtoffer (de kat) in te bewaren. Z’n vachtje heb ik keurig afgestroopt en tegen de keldermuur gespannen, achter een oude kast van mijn grootmoeder. De huis is op een gegeven moment wat groen gaan uitslaan, maar dat mag de pret niet drukken.

Ik zette mijn wagen langs de kant van de weg en draaide het raampje van mijn rechter portier open.
“Mevrouw? Pardon, mevrouw… Mag ik u iets vragen?”
“Jazeker.”
Ik had de motor uitgezet. Het moedertje kwam dichterbij en boog zich voorover naar het autoraam. De nep-paarlen ketting om haar nek tikte tegen het glas.
“Ik ben op zoek naar de Oude Dreef.”
“Oh…”
Ze keek een beetje moeilijk in het rond. Alsof ze nadacht. Ik had meelij met haar.
“Dan eh… Eens zien. Tja. Dan kunt u eigenlijk het beste terugrijden en dan om de kerk heen, zeg maar, zo die kant op…”
Ze wees met haar vinger. Ik keek niet.
“En dan, eh… dan eerst een end rechtdoor, en dan net als u het dorp uitrijdt de twe… nee, de eerste rechts. Ja.”
“Oké. Dankuwel.”
Ik startte de motor. Dat mens aan de telefoon moet gedacht hebben dat ik van de andere kant zou komen. Haastig keerde ik de wagen. Het was dertien minuten over zes.

Voor een geslaagde evocatie heeft men heel wat nodig. Maar wat het moeilijkste te krijgen is, dat heb ik nog niet eens genoemd. Toch is dat eigenlijk het allerbelangrijkste, omdat het Satanels uiterlijke vormen het meest benadert. Het betreft – en in de meeste boeken staat dit zelfs gecursiveerd – de horens van een geitenbok ‘cum quo puella concubueris’. Dus: ‘waarmee een meisje gemeenschap had’. Tja, en die vind je niet zomaar ergens bij je grootmoeder op zolder achter een stapel 48-toerenplaten. Het verkrijgen van zoiets vraagt voorbereiding; rustige, berekenende en zorgvuldige voorbereiding.
Zo’n meisje moet je natuurlijk niet te vroeg in huis halen. Dat komt herrie van, gedonder en troep. Daarom ben ik eerst op zoek gegaan naar een bokje. Een geitenbokje. Dat kun je tenminste gewoon legaal aanschaffen en als huisdier houden als je wilt. Niemand die er iets van zeggen zal. Zo’n dier maakt weinig geluid, eet zo ongeveer alles, en het hoeft niet lang te leven.
Omdat ik niet zo bekend ben met veemarkten en dergelijke plaatste ik een advertentie in de lokale krant: ‘Aantr.jg.man.zkt.op korte term.jg.bokje om geit te dekken. Discr.gegarand. Tel:66-66666666’. Met dit laatste item in handen zou ik Satanel op kunnen roepen en met zijn kracht mijn vriendin voor eeuwig aan mij kluisteren, als was ze bezeten. Nog dezelfde dag als waarop de krant verscheen, reageerde een vrouw uit U.
Ik dacht dat het een boerin zou zijn, maar dat bleek anders. Het was de vrouw van een of andere directeur van een groot bedrijf. Toen haar man en zij op het platteland waren gaan wonen, wilden ze behalve kippen ook een geit aanschaffen, om het gras kort te houden op de grote lap grond rondom het huis en om eventueel zelf kaas te gaan maken van de melk. Een vriend van hen was met het idee gekomen. Ze kochten het beestje jong. Later bleek dat het een bokje was. Bovendien vrat het zo’n beetje alle beplanting weg behalve het gras. Dus wilden zij ervan af.

Omdat de poort open was en wij een afspraak hadden, was ik zo vrij om door te rijden over de oprijlaan naar het huis. Dat lag hoog. Je moest om binnen te komen eerst een trap op, zodat je op een soort balkon kwam dat helemaal rondom het huis liep. Aan de achterkant was waarschijnlijk een groot terras. Van die kant af kwam een mooie slanke vrouw van rond de veertig op mij toe gelopen. Ze zal mijn autoportier hebben horen dichtslaan. Het leek erop dat ze had liggen zonnen, want ze was enkel gekleed in bikini en zonnehoed.
Ik groette haar. Zij groette terug met een knipoog. Op dat moment had mijn wantrouwen mij moeten waarschuwen. En dat deed het ook wel, maar als een echte man luisterde ik er niet naar en ging ik verder met waar ik voor gekomen was. Ik zag haar overdreven vriendelijkheid als iets dat mij afleidde van mijn doel. Dus negeerde ik die knipoog en gaf haar een hand. Ook dacht ik er niets bij toen haar blik langs mijn lijf naar beneden gleed en weer terug naar boven.
Ik volgde haar naar het terras aan de achterzijde en door de achterdeur naar de keuken. Al babbelend bood ze mij een glas fris aan. Ze vroeg me of ik het gemakkelijk had kunnen vinden. Ik loog dat dat zo was. Toen stelde ze zich aan mij voor als Amanda. Haar lippen waren groot en rood als Chinese lak. Haar ontspannen uitbundigheid deed mij vermoeden dat ze gedronken had. Maar misschien was ze ook wel gewoon zo van zichzelf. Er zijn vrouwen die altijd meisje blijven. Ze zei dat ze had liggen zonnen voordat ik aankwam. Met zulke mooi weer moest je toch wel? Vandaar dus haar bikini, zei ze. En of ik vond dat ze mooie borsten had. Een beetje vreemde vraag aan iemand die voor een geitenbokje komt. Maar, ja: ze had inderdaad opvallend mooie borsten. Stevig; niet te groot, niet te klein… Als het niet zo was, dan had ik het ook gezegd. Zo ben ik dan ook weer.
Amanda bedankte me voor het compliment met valse verlegenheid, terwijl ze haar hoed af gooide. Deze zwierde als in een vertraagde film met een romantische boog op tafel, waar hij een glas af sloeg, dat stuk brak tegen de bruinrode vloertegels. Ze leek het niet te merken. Of het deerde haar niet. Ze schudde haar lange krullen uit en trok haar schouders naar achteren.
Nu val ik doorgaans niet op oudere vrouwen. Maar als ze zich zo ongegeneerd aan me opdringen, dan streelt dat mijn ego wel heel verleidelijk. Terwijl zij draaide en kronkelde voor mijn ogen kon ik niets dan onhandig stil blijven staan. Zo onverwacht en irreëel was de situatie. Haar gezicht kwam af en toe wel heel dicht bij het mijne. Ze rook lekker. Naar kersen. Toen ze haar bikini los maakte en mij ondertussen doordringend in de ogen bleef kijken, ging er een rilling door mij heen. Ze had voor haar leeftijd een waanzinnig goed figuur. Stevige bovenbenen misschien, maar dat mocht de pret niet drukken. Haar buikje was strak als bij een meisje van twintig, haar borsten stonden nog fier rechtop, alsof ze waren opgepompt met lucht. Zou ik haar leeftijd verkeerd hebben ingeschat?
“Kom”, zei ze, en pakte mijn hand. Maar zou ik mij door hier op in te gaan niet schuldig maken aan hetzelfde wat ik bij mijn vriendin wilde bestrijden? Of had ik recht op deze revanche, zo licht in de schoot geworpen. En was dit niets dan een goed voorteken van het slagen van mijn missie? Nog steeds bleef ik passief. Maar zij nam mijn beide handen in de hare en legde ze tegen de zijkant van haar gespannen tieten. Op zo’n moment vraag je je niet meer af of het pad dat je inslaat ethisch gezien wel het juiste is. Met je blik op de neus van je schoenen is ieder pad recht. Op zo’n moment vraag je niet naar motieven. Op zo’n moment heb je geen wantrouwen. Niet toen zij mij meetroonde naar de slaapkamer: roomwit met rode zijde en heel veel planten in potten langs de randen. Niet toen wij daar lagen op het bed: onwennig maar geroutineerd tegelijk. Niet toen ik haar van achteren nam, pompend en trekkend, terwijl ik met mijn hand ongegeneerd haar billen sloeg en zij schreeuwde in tonen zo hoog dat alleen honden ze kunnen horen. Niet met de kiezen op elkaar, toen zij mij pijpte voor de tweede maal. Dan doe je of onderga je slechts, dan vraag je niet. Maar wel daarna, languit en uitgeput op dat vreemde bed, toen zij terug kwam uit de badkamer en haar bikini weer aandeed: als de schuld dan toch gaat knagen, nu er geen weg meer terug is. Dan vraag je naar motieven.

“Uit wraak.”
Ze zei het zonder haar lippen te bewegen. Haar volle lippen, rijp van geilheid. En ook zonder een gespeeld excuus voor deze verhulde belediging.
“Mooi. Ik ook.”
Een antwoord is niet altijd een antwoord. Ze had mij dus gebruikt. En ik haar. Maar wraak is zoet.
“Hij gaat vreemd met zijn secretaresse. Al lang. Maar ik kan zijn geld niet missen. Trouwens, ik hou van hem. Alleen vond ik dat ik dan ook wel eens wat verdiend had. Daarom heb ik je gebeld. Er is geen geit. Sorry.”
“Je houdt van hem?”
“Ja, natuurlijk. Maar het is wel een lul. Ik zeg al: dat met die secretaresse speelt al jaren. Eerst in hotels. Later gewoon hier, in ons eigen bed. Ik maak het bed voor hem op. Dat vind ik eigenlijk nog het ergste. Overwerk heet dat dan. Toevallig altijd net als ik een avond naar cursus ben. En als ik dan thuiskom, dan is zij er. Dan zitten ze zogenaamd te werken in de studeerkamer.”
“Misschien werken ze wel echt.”
“Ja, vast!”
Verbeten woede vlamde op in haar ogen.
“Weet je wat ik hier vind? De gekste dingen vind ik hier. Ze trok een lade met damesslips open en stak haar arm er ver in, alsof ze iets helemaal achter uit de lade wilde halen.
“Lippenstift, pakjes inlegkruisjes die ik nooit gebruik: je gelooft het niet. Of denk je dat die voor hem zelf zijn?”
Ik achtte dat nog niet helemaal onmogelijk.
“En dit? Wat vind je hiervan? Vond ik hier aan het voeteneind!”
Triomfantelijk hield ze een zwart kanten slipje in de lucht. Een slipje zonder kruis. Wonder boven wonder precies zo een, ja echt exact zo een als die ik Mieke ooit gaf. Gods wegen zijn ondoorgrondelijk.